Boetpsalm
1 Een gebed des verdrukten, als hij overstelpt is, en zijn klacht uitstort voor het aangezicht des Heeren.
2 O Heere! hoor mijn gebed, en laat mijn geroep tot U komen.
3 Verberg Uw aangezicht niet voor mij, neig Uw oor tot mij ten dage van mijn benauwdheid; ten dage als ik roep, verhoor mij haastig.
4 Want mijn dagen zijn vergaan als rook, en mijn gebeente is uitgebrand als een haard.
5 Mijn hart is geslagen en verdord als gras, zodat ik vergeten heb mijn brood te eten.
6 Mijn gebeente kleeft aan mijn vlees, vanwege de stem van mijn zuchten.
7 Ik ben een roerdomp der woestijn gelijk geworden, ik ben geworden als een steenuil der wildernissen.
8 Ik waak, en ben geworden als een eenzame mus op het dak.
9 Mijn vijanden smaden mij heel de dag; die tegen mij razen, zweren bij mij.
10 Want ik eet as als brood, en vermeng mijn drank met tranen.
11 Vanwege Uw verstoordheid en Uw grote toorn; want Gij hebt mij verheven, en mij weer neergeworpen.
12 Mijn dagen zijn als een afgaande schaduw, en ik verdor als gras.
13 Maar Gij, Heere! blijft in eeuwigheid, en Uw gedachtenis van geslacht tot geslacht.
14 Gij zult opstaan, Gij zult U ontfermen over Sion, want de tijd om haar genadig te zijn, want de bestemde tijd is gekomen.
15 Want Uw knechten hebben een welgevallen aan haar stenen, en hebben medelijden met haar gruis.
16 Dan zullen de heidenen de Naam des Heeren vrezen, en alle koningen der aarde Uw heerlijkheid.
17 Als de Heere Sion zal opgebouwd hebben, in Zijn heerlijkheid zal verschenen zijn,
18 Zich gewend zal hebben tot het gebed van hem, die gans ontbloot is, en niet versmaad hebben hun gebed.
19 Dat zal beschreven worden voor het volgende geslacht; en het volk, dat geschapen zal worden, zal de Heere loven;
20 Omdat Hij uit de hoogte van Zijn heiligdom zal hebben nederwaarts gezien; dat de Heere uit de hemel op de aarde geschouwd zal hebben;
21 Om het zuchten der gevangenen te horen, om los te maken de kinderen des doods;
22 Opdat men de Naam des Heeren vertelle te Sion, en Zijn lof te Jeruzalem,
23 Wanneer de volken samen zullen vergaderd worden, ook de koninkrijken, om de Heere te dienen.
24 Hij heeft mijn kracht op de weg terneer gedrukt; mijn dagen heeft Hij verkort.
25 Ik zeide: Mijn God! neem mij niet weg in het midden mijner dagen; Uw jaren zijn van geslacht tot geslacht.
26 Gij hebt eertijds de aarde gegrond, en de hemelen zijn het werk Uwer handen;
27 Die zullen vergaan, maar Gij zult staande blijven; en zij alle zullen als een kleed verouden; Gij zult ze veranderen als een gewaad, en zij zullen veranderd zijn.
28 Maar Gij zijt Dezelfde, en Uw jaren zullen niet geëindigd worden.
29 De kinderen Uwer knechten zullen wonen, en hun zaad zal voor Uw aangezicht bevestigd worden.
De gemeynte klaeght seer van wegen hare sware elende, biddende om verlossinge uyt deselve, ende haer verquickende in Godes altijtduerende barmhertigheyt, ende in de eeuwige oneyndelicke macht des Heeren, dien sy daer voor belooft te sullen prijsen ende dancken. Ende wort onder de verlossinge van de gevangenisse van Babel, ende herbouwinge van den tempel ende stadt, mede verstaen de verlossinge door Christum , ende beroepinge der Heydenen tot sijne gemeenschap.
1 EEn gebedt des verdruckten, als hy overstelpt is, ende sijne klaghte uytstort voor het aengesichte des HEEREN.
2 O HEERE, hoort mijn gebedt: ende laet mijn geroep tot u komen.
3 Verberght u aengesichte niet voor my, neyght uwe oore tot my ten dage mijner benauwtheyt: ten dage als ick roepe, verhoort my haestelick.
4 Want mijne dagen zijn vergaen, als roock: ende mijne gebeenten zijn uytgebrant als een heert.
5 Mijn herte is geslagen ende verdorret, als gras, [soo ] dat ick vergeten hebbe mijn broot te eten.
6 Mijn gebeente kleeft aen mijn vleesch, van wegen de stemme mijnes suchtens.
7 Ick ben een roerdomp der woestijne gelijck geworden, ick ben geworden als een steen-uyl der wildernissen.
8 Ick wake, ende ben geworden als een eensame mussche op het dack.
9 Mijne vyanden smaden my al den dagh: die [tegen ] my rasen, sweeren by my.
10 Want ick ete assche als broot: ende vermenge mijnen dranck met tranen,
11 Van wegen uwe verstoortheyt ende uwen grooten toorn: want ghy hebt my verheven, ende my [weder ] neder geworpen.
12 Mijne dagen zijn als een afgaende schaduwe: ende ick verdorre als gras.
13 Maer ghy HEERE, blijft in eeuwigheyt, ende uwe gedachtenisse van geslachte tot geslachten.
14 Ghy sult opstaen, ghy sult u ontfermen over Zion, want de tijt om haer genadigh te zijn, want de bestemde tijt is gekomen.
15 Want uwe knechten hebben een welgevallen aen hare steenen, ende hebben medelijden met haer gruys.
16 Dan sullen de Heydenen den name des HEEREN vreesen: ende alle Koningen der aerde uwe heerlickheyt.
17 Als de HEERE Zion zal opgebouwt hebben, in sijne heerlickheyt sal verschenen zijn,
18 Hem gewendet sal hebben tot het gebedt des genen die gantsch ontblootet is: ende niet versmaet hebben haerlieder gebedt.
19 Dat sal beschreven worden voor het navolgende geslachte, ende het volck dat geschapen sal worden, sal den HEERE loven.
20 Om dat hy uyt de hooghte sijnes Heylighdoms sal hebben nederwaerts gesien: dat de HEERE uyt den hemel op de aerde geschouwt sal hebben.
21 Om het suchten der gevangenen te hooren, om los te maken de kinderen des doots.
22 Op dat men den name des HEEREN vertelle te Zion, ende sijnen lof te Ierusalem.
23 Wanneer de volcken t’samen sullen vergadert worden, oock de Koninckrijcken, om den HEERE te dienen.
24 Hy heeft mijne kracht op den wegh ter neder gedruckt: mijne dagen heeft hy verkortet.
25 Ick seyde, Mijn Godt, en neemt my niet wech in het midden mijner dagen: uwe jaren zijn van geslachte tot geslachte.
26 Ghy hebt voormaels d’aerde gegrondet, ende de hemelen zijn ’t werck uwer handen.
27 Die sullen vergaen, maer ghy sult staende blijven, ende sy alle sullen als een kleet verouden, ghy sultse veranderen als een gewaet, ende sy sullen verandert zijn.
28 Maer ghy zijt deselve, ende uwe jaren en sullen niet ge-eyndight worden.
29 De kinderen uwer knechten sullen woonen, ende haer zaet sal voor u aengesichte bevestight worden.