Bede om hulp in groot gevaar
1 Een onderwijzing van David, een gebed, toen hij in de spelonk was.
2 Ik riep met mijn stem tot de Heere; ik smeekte tot de Heere met mijn stem.
3 Ik stortte mijn klacht uit voor Zijn aangezicht; ik gaf te kennen voor Zijn aangezicht mijn benauwdheid.
4 Toen mijn geest in mij overstelpt was, zo hebt Gij mijn pad gekend. Zij hebben mij een strik verborgen op de weg, die ik gaan zou.
5 Ik zag uit ter rechterhand, en ziet, zo was er niemand, die mij kende, er was geen ontvlieden voor mij; niemand zorgde voor mijn ziel.
6 Tot U riep ik, o Heere! ik zeide: Gij zijt mijn toevlucht, mijn Deel in het land der levenden.
7 Let op mijn geschrei, want ik ben zeer uitgeteerd; red mij van mijn vervolgers, want zij zijn machtiger dan ik.
8 Voer mijn ziel uit de gevangenis, om Uw Naam te loven; de rechtvaardigen zullen mij omringen, wanneer Gij wel bij mij zult gedaan hebben.
David zijnde voor Saul gevlucht, ende sich in een speloncke verborgen hebbende, als sijnen geest in hem overstelpt was, soo riep hy den Heere om hulpe aen.
1 EEn onderwijsinge Davids, een gebedt als hy in de speloncke was.
2 Ick riep met mijn stemme tot den HEERE, ick smeeckte tot den HEERE met mijn stemme.
3 Ick stortte mijn klaghte uyt voor sijn aengesichte: ick gaf te kennen voor sijn aengesichte mijne benauwtheyt.
4 Als mijn geest in my overstelpt was, soo hebt ghy mijn padt gekent: Sy hebben my eenen strick verborgen op den wegh dien ick gaen soude.
5 Ick sagh uyt ter rechter hant, ende siet soo en was daer niemant die my kende, daer en was geen ontvlieden voor my: niemant sorghde voor mijne ziele.
6 Tot u riep ick, O HEERE: ick seyde, Ghy zijt mijn toevlucht, mijn deel in ’t lant der levendigen.
7 Lett op mijn geschrey, want ick ben seer uytgeteert, reddet my van mijne vervolgers, want sy zijn machtiger dan ick.
8 Voert mijne ziele uyt de gevangenisse, om uwen name te loven: de rechtveerdige sullen my omringen, wanneer ghy wel by my sult gedaen hebben.