Het gezicht van de hogepriester Jósua. Profetie van de Spruit
1 Daarna toonde Hij mij Jósua, de hogepriester, staande voor het aangezicht van de Engel des Heeren; en de satan stond aan zijn rechterhand, om hem te weerstaan.
2 Doch de Heere zeide tot de satan: De Heere schelde u, gij satan! ja, de Heere schelde u, Die Jeruzalem verkiest; is deze niet een vuurbrand uit het vuur gerukt?
3 Jósua nu was bekleed met vuile klederen, toen hij voor het aangezicht van de Engel stond.
4 Toen antwoordde Hij, en sprak tot hen, die voor Zijn aangezicht stonden, zeggende: Doet deze vuile klederen van hem weg. Daarna sprak Hij tot hem: Zie, Ik heb uw ongerechtigheid van u weggenomen, en Ik zal u wisselklederen aandoen.
5 Daarom zeg Ik: Laat ze een reine hoed op zijn hoofd zetten. En zij zetten die reine hoed op zijn hoofd, en zij trokken hem klederen aan; en de Engel des Heeren stond daarbij .
6 Toen betuigde de Engel des Heeren Jósua, zeggende:
7 Zo zegt de Heere der heerscharen: Indien gij in Mijn wegen zult wandelen, en indien gij Mijn wacht zult waarnemen, zo zult gij ook Mijn huis richten, en ook Mijn voorhoven bewaren; en Ik zal u wandelingen geven onder hen, die hier staan.
8 Hoor nu toe, Jósua, gij hogepriester! gij en uw vrienden, die voor uw aangezicht zitten, want zij zijn een wonderteken; want ziet, Ik zal Mijn knecht, de SPRUIT, doen komen.
9 Want ziet, aangaande die steen, welke Ik gelegd heb voor het aangezicht van Jósua, op die ene steen zullen zeven ogen wezen; ziet, Ik zal zijn graveersel graveren, spreekt de Heere der heerscharen, en Ik zal de ongerechtigheid van dit land op één dag wegnemen.
10 Te dien dage, spreekt de Heere der heerscharen, zult gij een ieder zijn naaste nodigen tot onder de wijnstok en tot onder de vijgeboom.
Het vierde gesichte, te weten, de Hoogepriester Iosua, in wiens persoon afgebeeldet wort, dat Godt sijne Kercke lief heeft, haer hare sonden vergeeft, haer heylight, ende tegen den duyvel beschut, ver s 1, et c. Christus wort belooft, die alle onse sonden verdelght, ende den waren vrede mede brengt, 8.
1 DAer na toonde hy my Iosua den Hoogenpriester, staende voor het aengesichte van den Engel des HEEREN, ende de satan stont aen sijne rechter hant, om hem te wederstaen.
2 Doch de HEERE seyde tot den satan, De HEERE schelde u, ghy satan, ja de HEERE schelde u, die Ierusalem verkiest: en is dese niet een vyerbrant uyt den vyere geruckt?
3 Iosua nu was bekleet met vuyle kleederen, als hy voor het aengesichte des Engels stont.
4 Doe antwoordde hy, ende sprack tot de gene die voor sijn aengesichte stonden, seggende, Doet dese vuyle kleederen van hem wech: daer na sprack hy tot hem, Siet, ick hebbe uwe ongerechtigheyt van u wech genomen, ende ick sal u wisselkleederen aendoen.
5 Dies segge ick, Laetse eenen reynen hoet op sijn hooft setten: ende sy setteden dien reynen hoet op sijn hooft, ende sy togen hem kleederen aen, ende de Engel des HEEREN stont [daer by :]
6 Doe betuyghde d’Engel des HEEREN Iosua, seggende:
7 Soo seyt de HEERE der heyrscharen, Indien ghy in mijne wegen sult wandelen, ende indien ghy mijne wacht sult waer nemen, soo sult ghy oock mijn huys richten, ende oock mijne voorhoven bewaren: ende ick sal u wandelingen geven onder dese die [hier ] staen.
8 Hoort nu toe Iosua ghy Hoogepriester, ghy ende uwe vrienden, die voor u aengesichte sitten: want sy zijn een wonder teecken: want siet ick sal mijnen knecht de SPRUYTE doen komen.
9 Want siet, aengaende dien steen, welcken ick geleyt hebbe voor het aengesichte van Iosua, op dien eenen steen sullen seven oogen wesen: siet ick sal sijn graveersel graveeren, spreeckt de HEERE der heyrscharen, ende ick sal de ongerechtigheyt deses lants op eenen dagh wech nemen.
10 Te dien dage spreeckt de HEERE der heyrscharen, sult ghylieden een yegelick sijnen naesten noodigen tot onder den wijnstock, ende tot onder den vygeboom.