Onboetvaardigheid der Joden
1 Daarom zijt gij niet te verontschuldigen, o mens, wie gij zijt, die anderen oordeelt; want waarin gij een ander oordeelt, veroordeelt gij uzelf; want gij, die anderen oordeelt, doet dezelfde dingen.
2 En wij weten, dat het oordeel Gods naar waarheid is, over hen, die zulke dingen doen.
3 En denkt gij dit, o mens, die hen oordeelt, die zulke dingen doen, en ze doet, dat gij het oordeel Gods zult ontvluchten?
4 Of veracht gij de rijkdom van Zijn goedertierenheid, en verdraagzaamheid, en lankmoedigheid, niet wetende, dat de goedertierenheid Gods u tot bekering leidt?
5 Maar naar uw hardheid, en onbekeerlijk hart, vergadert gij uzelf toorn als een schat, in de dag des toorns, en der openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods.
6 Die een ieder vergelden zal naar zijn werken;
7 Hun wel, die met volharding in goeddoen, heerlijkheid, en eer, en onverderfelijkheid zoeken, het eeuwige leven;
8 Maar hun, die twistgierig zijn, en die de waarheid ongehoorzaam, doch de ongerechtigheid gehoorzaam zijn, zal verbolgenheid en toorn vergolden worden ;
9 Verdrukking en benauwdheid over alle ziel des mensen, die het kwade werkt, eerst van de Jood, en ook van de Griek;
10 Maar heerlijkheid, en eer, en vrede een ieder, die het goede werkt, eerst de Jood, en ook de Griek.
11 Want er is geen aanneming des persoons bij God.
De Joden en de Wet
12 Want zovelen, als er zonder wet gezondigd hebben, zullen ook zonder wet verloren gaan; en zovelen, als er onder de wet gezondigd hebben, zullen door de wet geoordeeld worden;
13 (Want de hoorders der wet zijn niet rechtvaardig voor God, maar de daders der wet zullen gerechtvaardigd worden;
14 Want wanneer de heidenen, die de wet niet hebben, van nature de dingen doen, die der wet zijn, dezen, de wet niet hebbende, zijn zichzelf een wet;
15 Die betonen het werk der wet geschreven in hun harten, hun geweten medegetuigende, en de gedachten onder elkander hen beschuldigende, of ook verontschuldigende)
16 In de dag wanneer God de verborgen dingen der mensen zal oordelen door Jezus Christus, naar mijn Evangelie.
17 Zie, gij wordt een Jood genaamd en rust op de wet; en roemt op God,
18 En gij weet Zijn wil, en beproeft de dingen, die daarvan verschillen, zijnde onderwezen uit de wet;
19 En gij betrouwt uzelf te zijn een leidsman der blinden, een licht van hen, die in duisternis zijn;
20 Een onderrichter der onwijzen, en een leermeester der onwetenden, hebbende de gedaante der kennis en der waarheid in de wet.
21 Die dan een ander leert, leert gij uzelf niet? Die predikt, dat men niet stelen zal, steelt gij?
22 Die zegt, dat men geen overspel doen zal, doet gij overspel? Die van de afgoden een gruwel hebt, berooft gij het heilige?
23 Die op de wet roemt, onteert gij God door de overtreding der wet?
24 Want de Naam van God wordt om uwentwil gelasterd onder de heidenen, gelijk geschreven is.
De Joden en de besnijdenis
25 Want de besnijdenis is wel nut, indien gij de wet doet; maar indien gij een overtreder van de wet zijt, zo is uw besnijdenis voorhuid geworden.
26 Indien dan de voorhuid de rechten van de wet bewaart, zal niet zijn voorhuid tot een besnijdenis gerekend worden?
27 En zal de voorhuid, die uit de natuur is, als zij de wet volbrengt, u niet oordelen, die door de letter en besnijdenis een overtreder van de wet zijt?
28 Want die is niet een Jood, die het in het openbaar is; noch die is de besnijdenis, die het in het openbaar in het vlees is;
29 Maar die is een Jood, die het in het verborgen is, en de besnijdenis des harten, in de geest, niet in de letter, is de besnijdenis ; wiens lof niet is uit de mensen, maar uit God.
1 Paulus wederleght een tegenwerpinge der gene die meynden daer door rechtveerdigh te zijn, om dat sy sulcke grouwelicke sonden openbaerlick niet en bedreven, maer deselve in andere veroordeelden. 3 ende die meynden dat sy in de genade Godts stonden, om dat hy haer in dese werelt goet dede, ende zegende. 5 Verklaert daer en tegen, dat Godt sonder aensien van persoonen alle menschen sal oordeelen, niet na haer uytwendigh gelaet ofte staet, maer na hare wercken, soo wel inwendige als uytwendige. 12 Ende dat soo wel de Ioden die de wet hadden, als de Heydenen die de geschrevene wet niet en hadden. 17 Hy beneemt den Ioden het gevoelen, dat sy door de kennisse der wet, ende onderrichtinge van andere in deselve, souden rechtveerdigh worden. 25 Ofte door de besnijdenisse ende andere uyterlicke voordeelen die de Ioden hadden boven de Heydenen. 28 leerende welcke de rechte Ioden, ende de rechte besnijdenisse zijn.
1 DAerom en zijt ghy niet te verontschuldigen, ô mensche, wie ghy zijt, die [andere ] oordeelt. Want daer in ghy eenen anderen oordeelt, veroordeelt ghy u selven: want ghy die [andere ] oordeelt, doet deselve dingen.
2 Ende wy weten dat het oordeel Godts na waerheyt is, over de gene die sulcke dingen doen.
3 Ende denckt ghy dit, ô mensche, die oordeelt de gene die sulcke dingen doen, ende deselve doet, dat ghy het oordeel Godts sult ontvlieden?
4 Of veracht ghy den rijckdom sijner goedertierenheyt, ende verdraeghsaemheyt, ende lanckmoedigheyt, niet wetende dat de goedertierenheyt Godts, u tot bekeeringe leydt?
5 Maer na uwe hardigheyt, ende onbekeerlick herte vergadert ghy u selven toorne als eenen schat, in den dagh des toorns ende der openbaringe van het rechtveerdigh oordeel Godts:
6 Welcke een yegelick vergelden sal na sijne wercken:
7 Den genen wel, die met volhardinge in goet doen, heerlickheyt, ende eere, ende onverderfelickheyt soecken, het eeuwige leven:
8 Maer den genen die twistgierigh zijn, ende die der waerheyt ongehoorsaem, doch der ongerechtigheyt gehoorsaem zijn, [sal ] verbolgentheyt ende toorne [vergolden worden .]
9 Verdruckinge ende benauwtheyt over alle ziele des menschen die het quaet werckt, eerst des Ioden, ende [oock ] des Griecken:
10 Maer heerlickheyt, ende eere, ende vrede een yegelick die het goede werckt, eerst den Iode, ende [oock ] den Grieck.
11 Want daer en is geen aenneminge des persoons by Godt.
12 Want soo vele als’er sonder wet gesondight hebben, sullen oock sonder wet verloren gaen: ende soo vele als’er onder de wet gesondight hebben, sullen door de wet geoordeelt worden.
13 ( Want de hoorders der wet en zijn niet rechtveerdigh voor Godt, maer de doenders der wet sullen gerechtveerdight worden.
14 Want wanneer de Heydenen die de wet niet en hebben, van nature de dingen doen die der wet zijn, dese de wet niet hebbende, zijn haer selven een wet.
15 [Als ] die betoonen het werck der wet geschreven in hare herten, hare conscientie mede getuygende, ende de gedachten onder malkanderen [haer ] beschuldigende, ofte oock ontschuldigende.)
16 In den dagh wanneer Godt de verborgene dingen der menschen sal oordeelen door Iesum Christum, na mijn Euangelium.
17 Siet, ghy wort een Iode genaemt, ende rust op de wet, ende roemt op Godt,
18 Ende ghy weet [sijnen ] wille, ende beproeft de dingen die [daer van ] verschillen, zijnde onderwesen uyt de wet.
19 Ende ghy betrouwt u selven te zijn een leydsman der blinde, een licht der gene die in duysternisse zijn:
20 Een onderrichter der onwijse, [ende ] een leermeester der onwetende, hebbende de gedaente der kennisse ende der waerheyt in de wet.
21 Die dan eenen anderen leert, en leert ghy u selven niet? Die predickt dat men niet stelen en sal, steelt ghy?
22 Die seght dat men geen overspel doen en sal, doet ghy overspel? Die van d’afgoden een grouwel hebt, berooft ghy ’t heylige?
23 Die op de wet roemt, onteert ghy Godt door de overtredinge der wet.
24 Want de name Godts wort om uwent wille gelastert onder de Heydenen: gelijck geschreven is.
25 Want de besnijdenisse is wel nut, indien ghy de wet doet: maer indien ghy een overtreder der wet zijt, soo is uwe besnijdenisse voorhuydt geworden.
26 Indien dan de voorhuydt de rechten der wet bewaert, en sal niet sijne voorhuydt tot een besnijdenisse gereeckent worden?
27 Ende [en ] sal de voorhuydt die uyt de nature is, als sy de wet volbrenght, u [niet ] oordeelen die door de letter ende besnijdenisse een overtreder der wet zijt?
28 Want die en is niet een Iode, die het in ’t openbaer is: noch die en is niet de besnijdenisse, die het in ’t openbaer in het vleesch is:
29 Maer die is een Iode, die ’t in het verborgen is, ende de besnijdenisse des herten, in den geest, niet [in de ] letter [is de besnijdenisse :] wiens lof niet en is uyt de menschen, maer uyt Godt.