Verlangen om God te dienen
1 Een onderwijzing, voor de opperzangmeester, onder de kinderen van Korach.
2 Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstromen, alzo schreeuwt mijn ziel tot U, o God!
3 Mijn ziel dorst naar God, naar de levende God; wanneer zal ik ingaan, en voor Gods aangezicht verschijnen?
4 Mijn tranen zijn mij tot spijs dag en nacht; omdat zij de ganse dag tot mij zeggen: Waar is uw God?
5 Ik gedenk daaraan, en stort mijn ziel uit in mij, omdat ik placht heen te gaan onder de schare, en met hen te treden naar Gods huis, met een stem van vreugdegezang en lof, onder de feesthoudende menigte.
6 Wat buigt gij u neer, o mijn ziel! en zijt onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem nog loven voor de verlossingen van Zijn aangezicht.
7 O mijn God! mijn ziel buigt zich neer in mij, daarom gedenk ik Uwer uit het land van de Jordaan, en Hermon, uit het klein gebergte.
8 De afgrond roept tot de afgrond, bij het gedruis Uwer watergoten; al Uw baren en Uw golven zijn over mij heengegaan.
9 Maar de Heere zal des daags Zijn goedertierenheid gebieden, en des nachts zal Zijn lied bij mij zijn; het gebed tot de God mijns levens.
10 Ik zal zeggen tot God: Mijn Steenrots! waarom vergeet Gij mij? Waarom ga ik in het zwart, vanwege de onderdrukking van de vijand?
11 Met een doodsteek in mijn beenderen honen mij mijn tegenpartijders, als zij de ganse dag tot mij zeggen: Waar is uw God?
12 Wat buigt gij u neer, o mijn ziel! en wat zijt gij onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem nog loven; Hij is de menigvuldige Verlossing van mijn aangezicht, en mijn God.
De Propheet klaeght bitterlick, in sijne ballinghschap, over het ontbeeren des openbaren Godtsdiensts, ende de Godtslasteringen sijner vyanden, waer door sijn geest overstelpt wort: Doch hy verweckt sijne ziele weder tot eene vaste hope, ende vertrouwen op Godts genade.
1 EEn’ onderwijsinge: voor den Oppersanghmeester, onder de kinderen van Korah.
2 Gelijck een hert schreeuwt na de waterstroomen; alsoo schreeuwt mijne ziele tot u, ô Godt.
3 Mijne ziele dorstet na Godt, na den levendigen Godt: wanneer sal ick ingaen, ende voor Godts aengesichte verschijnen?
4 Mijne tranen zijn my tot spijse dagh ende nacht; om dat sy den gantschen dagh tot my seggen, waer is uwe Godt?
5 Ick gedencke daer aen, ende storte mijne ziele uyt in my: om dat ick plagh henen te gaen onder de schare, [ende ] met hen te treden na Godes Huys, met eene stemme van vreughden-gesangh, ende lof, [onder ] de feesthoudende menighte.
6 Wat buyght ghy u neder, ô mijne ziele, ende zijt onrustigh in my? hoopt op Godt, want ick sal hem noch loven, voor de verlossingen sijns aengesichts.
7 O mijn Godt, mijne ziele buyght haer neder in my, daerom gedencke ick uwer uyt het lant der Iordane, ende Hermonim uyt het kleyn geberghte.
8 De afgront roept tot den afgront, by het gedruys uwer watergoten: alle uwe baren ende uwe golven zijn over my henen gegaen.
9 [Maer ] de HEERE sal des daeghs sijne goedertierenheyt gebieden, ende des nachts sal sijn liedt by my zijn; het gebedt tot den Godt mijns levens.
10 Ick sal seggen tot Godt, Mijne steenrotze, waerom vergeet ghy my? waerom ga ick in’t swart, van wegen des vyants onderdruckinge?
11 Met eene dootsteke in mijne beenderen hoonen my mijne wederpartijders: als sy den gantschen dagh tot my seggen, Waer is uwe Godt?
12 Wat buyght ghy u neder, ô mijne ziele, ende wat zijt ghy onrustigh in my? Hoopt op Godt, want ick sal hem noch loven; hy is de menighvuldige verlossinge mijns aengesichts, ende mijn Godt.