De Koning der ere en Zijn volk
1 Een psalm van David.
De aarde is des Heeren, alsook haar Volheid, de wereld, en die daarin wonen.
2 Want Hij heeft ze gegrond op de zeeën, en heeft ze gevestigd op de rivieren.
3 Wie zal klimmen op de berg des Heeren, en wie zal staan in de plaats Zijner heiligheid?
4 Die rein van handen, en zuiver van hart is, die zijn ziel niet opheft tot ijdelheid, en die niet bedriegelijk zweert;
5 Die zal de zegen ontvangen van de Heere, en gerechtigheid van de God zijns heils.
6 Dat is het geslacht van hen, die naar Hem vragen, die Uw aangezicht zoeken, dat is Jakob! Sela.
7 Heft uw hoofden op, gij poorten, en verheft u, gij eeuwige deuren, opdat de Koning der ere inga!
8 Wie is de Koning der ere? De Heere, sterk en geweldig, de Heere, geweldig in de strijd.
9 Heft uw hoofden op, gij poorten, ja, heft op, gij eeuwige deuren! opdat de Koning der ere inga!
10 Wie is Hij, deze Koning der ere? De Heere der heerscharen, Die is de Koning der ere. Sela.
David van Godt bericht zijnde, dat Salomo den tempel soude bouwen, ende de Arke des Verbonts daer in laten brengen, bekent wel Godts recht ende macht over den gantschen aerdbodem, maer verheught sich aldermeest over Godts bysondere genade, die hy bewijst aen sijne Kercke, welcker lidtmaten David hier beschrijft, ende vermaent dat de Arke (op welcke Godt sijne tegenwoordigheyt vertoonde) weerdighlick ende eerbiedighlick mach worden ontfangen, als wesende dit eene afbeeldinge van de komste des Messiae in den tabernakel sijns lichaems, ende tot sijne Kercke (zijnde Godts tempel ende Christi Koninckrijck) waer toe mede gehoort sijne hemelvaert, om van daer als Koningh der glorie sijne Kercke te regeeren.
1 EEn Psalm Davids. De aerde is des HEEREN, mitsgaders hare volheyt; de werelt, ende die daer in woonen.
2 Want hy heeftse gegront op de zeen, ende heeftse gevestight op de rivieren.
3 Wie sal klimmen op den bergh des HEEREN? Ende wie sal staen in de plaetse sijner heyligheyt?
4 Die reyn van handen, ende suyver van herten is, die sijne ziele niet op en heft tot ydelheyt, ende die niet bedrieghlick en sweert.
5 Die sal den zegen ontfangen van den HEERE, ende gerechtigheyt van den Godt sijns heyls.
6 Dat is het geslachte der gener die na hem vragen, die u aengesichte soecken, [dat ] is Iacob, Sela!
7 Heft uwe hoofden op, ghy poorten, ende verheft u, ghy eeuwige deuren; op dat de Koningh der eeren inga.
8 Wie is de Koningh der eeren? De HEERE, sterck ende geweldigh; De HEERE, geweldigh in den strijt.
9 Heft uwe hoofden op, ghy poorten, ja heft op, ghy eeuwige deuren; op dat de Koningh der eeren inga.
10 Wie is hy, dese Koningh der eeren? De HEERE der heyrscharen; Die is de Koningh der eeren, Sela!