Klacht van de Joden in Babel
1 Aan de rivieren van Babel, daar zaten wij, ook weenden wij, als wij gedachten aan Sion.
2 Wij hebben onze harpen gehangen aan de wilgen, die aldaar zijn.
3 Toen zij, die ons aldaar gevangen hielden, de woorden van een lied van ons begeerden, en zij, die ons overhoop geworpen hadden, vreugde, zeggende : Zingt ons een van de liederen Sions;
4 Zeiden wij : Hoe zouden wij een lied des Heeren zingen in een vreemd land?
5 Indien ik u vergeet, o Jeruzalem! zo vergete mijn rechterhand zichzelf !
6 Mijn tong kleve aan mijn gehemelte, zo ik aan u niet gedenk, zo ik Jeruzalem niet verhef boven het hoogste van mijn blijdschap!
7 Heere! gedenk aan de kinderen van Edom, aan de dag van Jeruzalem; die daar zeiden: Ontbloot ze, ontbloot ze, tot haar fundament toe!
8 O dochter van Babel! die verwoest zult worden, welgelukzalig zal hij zijn, die u uw misdaad vergelden zal, die gij aan ons misdaan hebt.
9 Welgelukzalig zal hij zijn, die uw kinderkens grijpen, en aan de steenrots verpletteren zal.
Een bedroefde klaghte der Ioden in Babel, over het schampen en spotten harer vyanden, die van hen vrolicke liedekens eyschten: hare bestendige hope tot Godt, mitsgaders een vloeck over Edom ende Babel.
1 AEn de rivieren van Babel, daer saten wy, oock weenden wy, als wy gedachten aen Zion.
2 Wy hebben onse harpen gehangen aen de wilgen die daer inne zijn.
3 Als aldaer die ons gevangen hielden, de woorden eenes liedts van ons begeerden: ende sy die ons over hoop geworpen hadden, vreught: [seggende ,] Singht ons [een ] van de liederen Zions.
4 [Wy seyden ] Hoe souden wy een liedt des HEEREN singen in een vreemt lant?
5 Indien ick u vergete, O Ierusalem, soo vergete mijne rechter hant [haer selfs .]
6 Mijne tonge kleve aen mijn gehemelte, soo ick aen u niet en gedencke, soo ick Ierusalem niet en verheffe boven het hooghste mijner blijdtschap.
7 HEERE, gedenckt aen de kinderen Edoms, aen den dagh Ierusalems, die daer seyden, Ontblootse, Ontblootse tot haer fondament toe.
8 O dochter Babels, die verwoest sult worden, welgeluckigh sal hy zijn, die u uwe misdaet vergelden sal, die ghy aen ons misdaen hebt.
9 Welgeluckigh sal hy zijn, die uwe kinderkens grijpen, ende aen de steenrotze verpletteren sal.