Bede om redding
1 Een lied Hammaälôth.
Ik hef mijn ogen op tot U, Die in de hemelen zit.
2 Zie, gelijk de ogen der knechten zijn op de hand van hun heren; gelijk de ogen der dienstmaagd zijn op de hand van haar vrouw; alzo zijn onze ogen op de Heere, onze God, totdat Hij ons genadig zij.
3 Wees ons genadig, o Heere! wees ons genadig, want wij zijn de verachting veel te zat.
4 Onze ziel is veel te zat de spot der weelderigen, de verachting der hovaardigen.
De Propheet verklaert sijn geduldigh vertrouwen op den Heere, met bede van te mogen verlost worden van de bespottinge der opgeblasenen.
1 EEn Liedt Hammaaloth. Ick heffe mijne oogen op tot u die in de hemelen sitt.
2 Siet, gelijck de oogen der knechten zijn op de hant harer heeren: gelijck de oogen der dienstmaeght, zijn op de hant harer vrouwe: alsoo zijn onse oogen op den HEERE onsen Godt, tot dat hy ons genadigh zy.
3 Zijt ons genadigh, O HEERE, zijt ons genadigh, want wy zijn der verachtinge veel te zatt.
4 Onse ziele is veel te zatt des spots der weeldigen, der verachtinge der hoovaerdigen.