Oordelen en bidden
1 Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt.
2 Want met welk oordeel gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden; en met welke maat gij meet, zal u wedergemeten worden.
3 En wat ziet gij de splinter, die in het oog van uw broeder is, maar de balk, die in uw oog is, merkt gij niet?
4 Of, hoe zult gij tot uw broeder zeggen: Laat toe, dat ik de splinter uit uw oog uitdoe; en zie, er is een balk in uw oog?
5 Gij geveinsde! werp eerst de balk uit uw oog, en dan zult gij bezien, om de splinter uit het oog van uw broeder uit te doen.
6 Geeft het heilige de honden niet, noch werpt uw parels voor de zwijnen; opdat zij niet te eniger tijd deze met hun voeten vertreden, en zich omkerende, u verscheuren.
7 Bidt, en u zal gegeven worden; zoekt, en gij zult vinden; klopt, en u zal opengedaan worden.
8 Want een ieder, die bidt, die ontvangt; en die zoekt, die vindt; en die klopt, dien zal opengedaan worden.
9 Of wat mens is er onder u, zo zijn zoon hem zou bidden om brood, die hem een steen zal geven?
10 En zo hij hem om een vis zou bidden, die hem een slang zal geven?
11 Indien dan gij, die boos zijt, weet uw kinderen goede gaven te geven, hoeveel te meer zal uw Vader, Die in de hemelen is, goede gaven geven aan hen, die ze van Hem bidden!
12 Alle dingen dan, die gij wilt, dat u de mensen zouden doen, doet gij hun ook alzo; want dat is de wet en de profeten.
De smalle weg
13 Gaat in door de enge poort; want wijd is de poort, en breed is de weg, die tot het verderf leidt, en velen zijn er, die door deze ingaan;
14 Want de poort is eng; en de weg is nauw, die tot het leven leidt, en weinigen zijn er, die deze vinden.
15 Maar wacht u van de valse profeten, die in schaapskleren tot u komen, maar van binnen zijn zij grijpende wolven.
16 Aan hun vruchten zult gij hen kennen. Leest men ook een druif van doornen, of vijgen van distelen?
17 Alzo iedere goede boom brengt voort goede vruchten, en een kwade boom brengt voort kwade vruchten.
18 Een goede boom kan geen kwade vruchten voortbrengen, noch een kwade boom goede vruchten voortbrengen.
19 Iedere boom, die geen goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen.
20 Zo zult gij ze dan aan hun vruchten kennen.
21 Niet een ieder, die tot Mij zegt: Heere, Heere! zal ingaan in het Koninkrijk der hemelen, maar die daar doet de wil van Mijn Vader, Die in de hemelen is.
22 Velen zullen te dien dage tot Mij zeggen: Heere, Heere! hebben wij niet in uw Naam geprofeteerd, en in Uw Naam duivelen uitgeworpen, en in Uw Naam vele krachten gedaan?
23 En dan zal Ik hun openlijk aanzeggen: Ik heb u nooit gekend; gaat weg van Mij, gij, die de ongerechtigheid werkt!
Het huis op de rots
24 Een ieder dan, die deze Mijn woorden hoort en ze doet, die zal Ik vergelijken bij een voorzichtig man, die zijn huis op een steenrots gebouwd heeft;
25 En er is slagregen neergevallen, en de waterstromen zijn gekomen, en de winden hebben gewaaid, en zijn tegen dat huis aangevallen, en het is niet gevallen, want het was op de steenrots gegrond.
26 En een ieder, die deze Mijn woorden hoort en ze niet doet, die zal bij een dwaze man vergeleken worden, die zijn huis op het zand gebouwd heeft;
27 En de slagregen is neergevallen, en de waterstromen zijn gekomen, en de winden hebben gewaaid, en zijn tegen dat huis aangeslagen, en het is gevallen, en zijn val was groot.
28 En het is geschied, toen Jezus deze woorden geëindigd had, dat de scharen zich ontzetten over Zijn leer;
29 Want Hij leerde hen als machthebbende, en niet als de Schriftgeleerden.
1 Christus leert voorder, hoe men van sijnen naesten moet oordeelen, ende den selven bestraffen. 6 Dat men het heylige den verachters niet en moet voordragen. 7 Dat men met bidden moet aenhouden. 12 Hoe men handelen moet met sijnen naesten. 13 Van de enge ende wijde poorte. 15 Van de valsche propheten te mijden. 21 Dat niet alle die uyterlick Godt dienen sullen saligh worden. 24 Dat men het woort Godts niet alleen moet hooren maer oock doen.
1 EN oordeelt niet, op dat ghy niet geoordeelt en wort.
2 Want met welck oordeel ghy oordeelt, sult ghy geoordeelt worden: ende met welcke mate ghy metet, sal u weder gemeten worden.
3 Ende wat siet ghy den splinter die in de ooge uwes broeders is, maer den balck die in uwe ooge is en merckt ghy niet?
4 Of, hoe sult ghy tot uwen broeder seggen, Laet toe dat ick den splinter uyt uw’ ooge uyt doe, ende siet daer is een balck in uwe ooge.
5 Ghy geveynsde, werpt eerst den balck uyt uw’ ooge, ende dan sult ghy besien, om den splinter uyt uwes broeders ooge uyt te doen.
6 En geeft het heylige den honden niet, noch en werpt uwe peerlen niet voor de swijnen: op dat sy niet t’eeniger tijt deselve met hare voeten en vertreden, ende [haer ] omkeerende u en verscheuren.
7 Biddet, ende u sal gegeven worden: soecket, ende ghy sult vinden: kloppet, ende u sal open gedaen worden.
8 Want een yegelick die bidt, die ontfanght: ende die soeckt, die vindt: ende die klopt, dien sal open gedaen worden.
9 Ofte wat mensche is’er onder u, soo sijn sone hem soude bidden om broot, die hem eenen steen sal geven?
10 Ende soo hy hem om een visch soude bidden, die hem een slange sal geven?
11 Indien dan ghy, die boos zijt, weet uwen kinderen goede gaven te geven, hoe veel te meer sal uwe Vader, die in de hemelen is, goede [gaven ] geven, den genen, diese van hem bidden.
12 Alle [dingen ] dan die ghy wilt dat u de menschen souden doen, doet ghy hen oock alsoo: Want dat is de wet ende de Propheten.
13 Gaet in door de enge poorte: want wijdt is de poorte, ende breet is de wegh, die tot het verderf leyt, ende vele zijnder die door deselve ingaen.
14 Want de poorte is enge, ende de wegh is naeuwe die tot het leven leyt, ende weynige zijnder die den selven vinden.
15 Maer wacht [u ] van de valsche propheten, dewelcke in schaeps kleederen tot u komen, maer van binnen zijnse grijpende wolven.
16 Aen hare vruchten sult ghyse kennen. Leest men oock een druyve van doornen, of vijgen van distelen?
17 Alsoo een yeder goede boom, brenght voort goede vruchten, ende een quade boom brenght voort quade vruchten.
18 Een goede boom en kan geen quade vruchten voort brengen: noch een quade boom goede vruchten voort brengen.
19 Een yeder boom die geen goede vrucht voort en brenght, wort uytgehouwen, ende in het vyer geworpen.
20 Soo sult ghy dan deselve aen hare vruchten kennen.
21 Niet een yegelick, die tot my seght, Heere, Heere, en sal ingaen in ’t Koninckrijcke der hemelen: maer die daer doet den wille mijns Vaders, die in de hemelen is.
22 Vele sullen ten dien dage tot my seggen, Heere, Heere, en hebben wy niet in uwen name gepropheteert, ende in uwen name duyvelen uytgeworpen, ende in uwen name vele krachten gedaen?
23 Ende dan sal ick haer opentlick aenseggen, Ick en hebbe u noyt gekent. Gaet wech van my ghy die de ongerechtigheyt werckt.
24 Een yegelick dan die dese mijne woorden hoort, ende deselve doet, dien sal ick vergelijcken by een voorsichtigh man, die sijn huys op een steenrotze gebouwt heeft.
25 Ende daer is slaghregen neder gevallen, ende de waterstroomen zijn gekomen, ende de winden hebben gewaeyt, ende zijn tegen het selve huys aengevallen, ende het en is niet gevallen, want het was op de steenrotze gegront.
26 Ende een yegelick die dese mijne woorden hoort, ende deselve niet en doet, die sal by eenen dwasen man vergeleken worden, die sijn huys op het zant gebouwt heeft.
27 Ende de slaghregen is neder gevallen, ende de waterstroomen zijn gekomen, ende de winden hebben gewaeyt, ende zijn tegen het selve huys aengeslagen, ende het is gevallen, ende sijnen val was groot.
28 Ende het is geschiet, als Iesus dese woorden ge-eyndight hadde, [dat ] de scharen haer ontsetteden over sijne leere.
29 Want hy leerde haer, als macht hebbende, ende niet als de Schriftgeleerde.