Herstelling en geluk van Israël
1 Hoort naar Mij, gij, die de gerechtigheid najaagt, gij, die de Heere zoekt! aanschouwt de rotssteen, waaruit gij gehouwen zijt, en de holligheid van de bornput, waaruit gij gegraven zijt.
2 Aanschouwt Abraham, uw vader, en Sara, die u gebaard heeft; want Ik riep hem, toen hij nog alleen was, en Ik zegende hem, en Ik vermenigvuldigde hem.
3 Want de Heere zal Sion troosten, Hij zal troosten al haar woeste plaatsen, en Hij zal haar woestijn maken als Eden, en haar wildernis als de hof des Heeren; vreugde en blijdschap zal daarin gevonden worden, dankzegging en een stem van gezang.
4 Luistert naar Mij, Mijn volk! en Mijn lieden, neigt naar Mij het oor! want een wet zal van Mij uitgaan, en Ik zal Mijn recht doen rusten tot een licht der volken.
5 Mijn gerechtigheid is nabij, Mijn heil trekt uit, en Mijn armen zullen de volken richten; op Mij zullen de eilanden wachten; en op Mijn arm zullen zij hopen.
6 Heft uw ogen op naar de hemel, en aanschouwt de aarde beneden; want de hemel zal als een rook verdwijnen, en de aarde zal als een kleed verouden, en haar inwoners zullen op gelijke wijze sterven; maar Mijn heil zal in eeuwigheid zijn, Mijn gerechtigheid zal niet verbroken worden.
7 Hoort naar Mij, gij, die de gerechtigheid kent, gij volk, in welks hart Mijn wet is! vreest niet de smaadheid van de mens, en ontzet u voor hun smaadredenen niet.
8 Want de mot zal ze opeten als een kleed, en het schietwormpje zal ze opeten als wol; maar Mijn gerechtigheid zal in eeuwigheid zijn, en Mijn heil van geslacht tot geslachten.
9 Ontwaak, ontwaak, trek sterkte aan, Gij arm des Heeren! ontwaak als in de verleden dagen, als in de geslachten van ouds; zijt Gij het niet, Die Rahab uitgehouwen hebt, Die de zeedraak verwond hebt?
10 Zijt Gij het niet, Die de zee, de wateren van de grote afgrond, droog gemaakt hebt? Die de diepten der zee gemaakt hebt tot een weg, opdat de verlosten daardoor gingen?
11 Alzo zullen de vrijgekochten des Heeren weerkeren, en met gejuich tot Sion komen; en eeuwige blijdschap zal op hun hoofd wezen; vreugde en blijdschap zullen zij aangrijpen, treuring en zuchting zullen wegvluchten.
12 Ik, Ik ben het, Die u troost; wie zijt gij, dat gij vreest voor de mens, die sterven zal? en voor het mensenkind, dat hooi worden zal?
13 En vergeet de Heere, Die u gemaakt heeft, Die de hemelen heeft uitgebreid, en de aarde gegrond heeft, en vreest gedurig de ganse dag, vanwege de grimmigheid van de benauwer, wanneer hij zich gereed maakt om te verderven? Waar is dan de grimmigheid van de benauwer?
14 De rondzwervende gevangene zal haastig los gelaten worden; en hij zal in de kuil niet sterven, en zijn brood zal hem niet ontbreken.
15 Want Ik ben de Heere, uw God, Die de zee klieft, dat haar golven bruisen; Heere der heerscharen is Zijn Naam.
16 En Ik leg Mijn woorden in uw mond en bedek u onder de schaduw van Mijn hand; om de hemel te planten, en om de aarde te gronden, en om te zeggen tot Sion: Gij zijt Mijn volk.
17 Waak op, waak op, sta op, Jeruzalem! gij, die gedronken hebt van de hand des Heeren de beker van Zijn grimmigheid; de droesem van de beker der zwijmeling hebt gij gedronken, ja , uitgezogen.
18 Er is niemand van al de kinderen, die zij gebaard heeft, die haar zachtjes leidt; en niemand van al de kinderen, die zij opgevoed heeft, die haar bij de hand grijpt.
19 Deze twee dingen zijn u wedervaren, wie heeft medelijden met u? Er is verwoesting, en verbreking, en honger, en zwaard, door wie zal Ik u troosten?
20 Uw kinderen zijn in bezwijming gevallen, zij liggen vooraan op alle straten, gelijk een wilde os in het net; zij zijn vol van de grimmigheid des Heeren, van het schelden van uw God.
21 Daarom hoort nu dit, gij bedrukten! en gij dronkenen, maar niet van wijn!
22 Alzo zegt uw Heere, de Heere en uw God, Die de zaak van Zijn volk twisten zal: Zie, Ik neem de beker der zwijmeling van uw hand, de droesem van de beker van Mijn grimmigheid; gij zult die voortaan niet meer drinken.
23 Maar Ik zal hem dien, die u bedroefd hebben, op de hand zetten, die tot uw ziel zeiden: Buig u neer, dat wij over u gaan; en gij legt uw rug neer als aarde, en als een straat voor hen, die daarover gaan.
De Heere troost sijn volck, ende vermaent het tot geloove ende gedult, v er s 1, et c. beloovende haer te verlossen, 4. ende dat haestelick, 5. ende dat sijn heyl bestendigh sal wesen, 6. maer dat de menschen verganckelick zijn, 8. een gebedt der bedranghde Godtsaligen, om hulpe ende verlossinge, 9. dewelcke haer de Heere belooft, 11. bestraffende te gelijcke de swackheyt hares geloofs, 12. beschrijvinge van de macht des Heeren, 15. om haer te helpen, 16. van haer nemende den bitteren drinckbeker, 17, ende 22. ende dien gevende hare vyanden, 23.
1 HOoret na my ghy die de gerechtigheyt na jaeght, ghy die den HEERE soeckt: aenschouwt den rotzsteen [daer ] ghylieden uyt gehouwen zijt, ende de holligheyt des bornputs [daer ] ghy uyt gegraven zijt.
2 Aenschouwet Abraham u-lieder vader, ende Sara, [die ] u-lieden gebaert heeft: want ick riep hem doe hy [noch ] alleen was, ende ick zegende hem, ende ick vermenighvuldighde hem.
3 Want de HEERE sal Zion troosten, hy sal troosten alle hare woeste plaetsen, ende hy sal hare woestijne maken als Eden, ende hare wildernisse als den hof des HEEREN: vreught ende blijdschap sal daer in gevonden worden, dancksegginge ende een stemme des gesanghs.
4 Luystert na my, mijn volck, ende mijne lieden neyght na my de oore: want een wet sal van my uyt gaen, ende ick sal mijn recht doen rusten tot een licht der volckeren.
5 Mijne gerechtigheyt is na by, mijn heyl treckt uyt, ende mijne armen sullen de volcken richten: op my sullen de eylanden wachten, ende op mijnen arm sullen sy hopen.
6 Heft u-lieder oogen op na den hemel, ende aenschouwet de aerde beneden: want de hemel sal als een roock verdwijnen, ende de aerde sal als een kleet verouden, ende hare inwoonders sullen van gelijcken sterven : maer mijn heyl sal in eeuwigheyt zijn, mijne gerechtigheyt en sal niet verbroken worden .
7 Hooret na my, ghylieden die de gerechtigheyt kent, ghy volck in welckes herte mijne wet is: en vreest niet de smaetheyt van den mensche, ende voor hare smaetredenen en ontset u niet.
8 Want de motte salse op eten als een kleet, ende het schietwormken salse op eten als wolle: maer mijne gerechtigheyt sal in eeuwigheyt zijn, ende mijn heyl van geslachte tot geslachten.
9 Ontwaeckt, ontwaeckt, treckt sterckte aen, ghy arm des HEEREN: ontwaeckt als in de voorledene dagen, [als in ] de geslachten van oudts: zijt ghy het niet die Rahab uytgehouwen hebt? die de zeedrake verwondet hebt?
10 En zijt ghy het niet, die de zee, de wateren des grooten afgronts, drooge gemaeckt hebt? die de diepten der zee gemaeckt hebt tot eenen wegh, op dat de verloste daer door gingen?
11 Alsoo sullen de vry-gekochte des HEEREN weder keeren, ende met gejuych tot Zion komen: ende eeuwige blijdtschap sal op haer hooft wesen: vreught ende blijdtschap sullen sy aengrijpen, treuringe ende suchtinge sullen wech vlieden.
12 Ick, ick ben het, die u trooste, wie zijt ghy dat ghy u vreeset voor den mensche, die sterven sal? ende voor eenes menschen kint [dat ] hoy worden sal?
13 Ende vergetet des HEEREN, die u gemaeckt heeft, die de hemelen heeft uytgebreyt, ende de aerde gegrondet heeft? ende vreeset u gedurighlick den gantschen dagh, van wegen de grimmigheyt des benauwers, wanneer hy sich bereyt om te verderven: waer is dan de grimmigheyt des benauwers?
14 De omswevende gevangen sal haestelick los gelaten worden: ende hy en sal in den kuyl niet sterven, ende sijn broot en sal [hem ] niet ontbreken.
15 Want ick ben de HEERE uwe Godt, die de zee klieft, dat hare golven bruysen: HEERE der heyrscharen is sijn name.
16 Ende ick legge mijne woorden in uwen mont, ende bedecke u onder de schaduwe mijner hant: om den hemel te planten, ende om de aerde te gronden, ende om te seggen tot Zion, Ghy zijt mijn volck.
17 Waeckt op, waeckt op, staet op Ierusalem, die ghy gedroncken hebt van de hant des HEEREN den beker sijner grimmigheyt, den droessem des bekers der swijmelinge hebt ghy gedroncken, [ja ] uyt gesogen.
18 Daer is niemant van alle de kinderen [die ] sy gebaert heeft, die haer sachtkens leydet: ende niemant van alle de kinderen [die ] sy opgevoedt heeft, die haer by der hant grijpt.
19 Dese twee dingen zijn u wedervaren, wie heeft medelijden met u? daer is verwoestinge, ende verbrekinge, ende honger, ende sweert, [door ] wien sal ick u troosten?
20 Uwe kinderen zijn in beswijminge gevallen, sy liggen voor aen op alle straten, gelijck een wildt osse in ’t nett: sy zijn vol der grimmigheyt des HEEREN, der scheldinge uwes Godts.
21 Daerom hoort nu dit, ghy bedruckte: ende ghy dronckene, maer niet van wijn.
22 Alsoo seyt uwe Heere, de HEERE ende uwe Godt, [die ] sijnes volcks sake twisten sal, Siet, ick neme den beker der swijmelinge van uwe hant, den droessem des bekers mijner grimmigheyt, ghy en sult dien voortaen niet meer drincken.
23 Maer ick sal hem dien die u bedroeft hebben in de hant setten, die tot uwe ziele seyden, Buyght u neder, dat wy over [u ] gaen: ende ghy leydt uwen rugge neder als aerde, ende als een strate den genen die daer over gaen.