Morenland wordt bezocht en zal zich bekeren
1 Wee het land, dat schaduwachtig is aan de grenzen, dat aan de zijde van de rivieren van Morenland is;
2 Dat gezanten zendt over de zee, en in schepen van biezen op de wateren! Gaat heen, gij snelle boden! tot een volk, dat getrokken is en geplukt, tot een volk, dat vreselijk is van dat het was en voortaan; een volk van regel en regel, en van vertreding, welks land de rivieren beroven.
3 Al gij ingezetenen der wereld, en gij inwoners der aarde! als men de banier zal oprichten op de bergen, zult gij het zien, en als de bazuin zal blazen, zult gij het horen.
4 Want alzo heeft de Heere tot mij gezegd: Ik zal stil zijn, en zien in Mijn woning, als de glinsterende hitte op de regen, als een wolk van dauw in de hitte van de oogst;
5 Want vóór de oogst, als het uitbotten volkomen is, en de onrijpe druif rijp wordt na de bloesem, zo zal Hij de ranken met snoeimessen afsnijden, en de takken wegdoen en afkappen.
6 Zij zullen tezamen gelaten worden aan de roofvogels der bergen, en aan de dieren der aarde; en de roofvogels zullen op hen overzomeren, en alle dieren der aarde zullen daarop overwinteren.
7 Te dien tijd zal aan de Heere der heerscharen een geschenk gebracht worden van het volk, dat getrokken is en geplukt, en van het volk, dat vreselijk is van dat het was en voortaan; een volk van regel en regel, en van vertreding, welks land de rivieren beroven; tot de plaats van de Naam van de Heere der heerscharen, tot de berg Sion.
Prophetie tegen de Mooren, ver s 1, et c. belofte van de bescherminge der Kercke, ende straffe harer vyanden, 4. Een prophetie van de bekeeringe der Heydenen. 7.
1 WEe den lande dat schaduwachtig is aen de frontieren, dat aen de zijde der rivieren van Mooren-landt is.
2 Dat gesanten send over de zee, ende in schepen van biesen op de wateren: Gaet henen, ghy snelle boden, tot een volck dat getrocken is, ende gepluckt, tot een volck dat vreeslick is van dat het was, ende voortaen: een volck van regel ende regel, ende van vertredinge, wiens landt de rivieren berooven.
3 Alle ghy ingesetene der werelt, ende ghy inwoonders der aerde, als men de baniere sal oprichten [op ] de bergen, sult ghy-lieden [het ] sien, ende als de basuyne sal blasen, sult ghy-lieden [het ] hooren.
4 Want alsoo heeft de HEERE tot my geseyt: Ick sal stille zijn, ende sien in mijne wooninge, als de glinzerende hitte op den regen, als een wolcke des dauws, in de hitte des oogsts:
5 Want voor den oogst, als de botte volkomen is, ende de onrijpe druyve rijp wort [na ] den bloesem, soo sal hy de rancken met snoeymessen afsnijden, ende de tacken wech doen [ende ] afkappen.
6 Sy sullen t’samen gelaten worden den roofvogelen der bergen, ende den dieren der aerde, ende de roofvogelen sullen op haer oversomeren, ende alle dieren der aerde sullen daer op overwinteren.
7 Te dier tijt sal den HEERE der heyrscharen een geschenck gebracht worden, [van ] het volck, dat getrocken is, ende gepluckt, ende van het volck dat vreeslick is van dat het was, ende voortaen: een volck van regel [ende ] regel, ende van vertredinge, wiens lant de rivieren berooven: tot de plaetse des naems des HEEREN der heyrscharen, tot den bergh Zions.