Bevrijding van Israël
1 Want de Heere zal Zich over Jakob ontfermen, en Hij zal Israël nog verkiezen, en Hij zal hen in hun land zetten; en de vreemdeling zal zich bij hen voegen, en zij zullen het huis van Jakob aanhangen.
2 En de volken zullen hen aannemen, en in hun plaats brengen; en het huis Israëls zal hen erfelijk bezitten in het land des Heeren tot knechten en tot maagden; en zij zullen gevangen houden hen, die hen gevangen hielden, en zij zullen heersen over hun drijvers.
3 En het zal geschieden ten dage, wanneer de Heere u rust geven zal van uw smart, en van uw beroering, en van de harde dienstbaarheid, waarin men u heeft doen dienen;
4 Dan zult gij deze spreuk opnemen tegen de koning van Babel, en zeggen: Hoe houdt de drijver op? Hoe houdt de goudene op?
5 De Heere heeft de stok der goddelozen gebroken, de scepter der heersers.
6 Die de volken plaagde in verbolgenheid met een plaag zonder ophouden, die in toorn over de heidenen heerste, die wordt vervolgd, zonder dat iemand het afweren kan.
7 De ganse aarde rust, zij is stil; zij maken groot geschal met gejuich.
8 Ook verheugen zich de dennen over u, en de cederen van Libanon, zeggende : Sinds dat gij daar neerligt, komt niemand tegen ons op, die ons afhouwt.
9 De hel van onderen was beroerd om uwentwil, om u tegemoet te gaan, toen gij kwaamt; zij wekt om uwentwil de doden op, al de bokken der aarde; zij doet al de koningen der heidenen van hun tronen opstaan.
10 Die al te zamen zullen antwoorden, en tot u zeggen: Gij zijt ook krank geworden, gelijk wij, gij zijt ons gelijk geworden.
11 Uw hovaardij is in de hel neergestort, met het geklank van uw luiten; de maden zullen onder u gestrooid worden, en de wormen zullen u bedekken.
12 Hoe zijt gij uit de hemel gevallen, o morgenster, gij zoon van de dageraad! hoe zijt gij ter aarde neergehouwen, gij, die de heidenen krenktet!
13 En zeidet in uw hart: Ik zal ten hemel opklimmen, ik zal mijn troon boven de sterren Gods verhogen; en ik zal mij zetten op de berg der samenkomst aan de zijden van het noorden.
14 Ik zal boven de hoogten der wolken klimmen, ik zal de Allerhoogste gelijk worden.
15 Ja, in de hel zult gij neergestoten worden, aan de zijden van de kuil!
16 Die u zien zullen, zullen u aanschouwen, zij zullen op u letten, en zeggen : Is dat die man, die de aarde beroerde, die de koninkrijken deed beven?
17 Die de wereld als een woestijn stelde, en haar steden verstoorde, die zijn gevangenen niet liet los gaan naar huis toe?
18 Al de koningen der heidenen, zij allen liggen neer met eer, een ieder in zijn huis;
19 Maar gij zijt verworpen van uw graf, als een gruwelijke scheut, als een kleed der gedoden, die met het zwaard doorstoken zijn; als die neerdalen in een steenkuil, als een vertreden dood lichaam.
20 Gij zult er niet bij gevoegd worden in de begrafenis; want gij hebt uw land verdorven, en uw volk gedood; het zaad der boosdoeners zal in eeuwigheid niet genoemd worden.
21 Maakt de slachting voor zijn kinderen gereed, om de ongerechtigheid van hun vaderen; dat zij niet opstaan, en de aarde erven, en de wereld vervullen met steden;
22 Want Ik zal tegen hen opstaan, spreekt de Heere der heerscharen, en Ik zal van Babel uitroeien de naam en het overblijfsel, en de zoon en de zoonszoon, spreekt de Heere.
23 En Ik zal het stellen tot een erve der nachtuilen, en tot waterpoelen; en Ik zal hen met een bezem van het verderf wegvagen, spreekt de Heere der heerscharen.
Profetie tegen de Assyriërs
24 De Heere der heerscharen heeft gezworen, zeggende: Indien niet, gelijk Ik gedacht heb, het alzo geschiede, en gelijk Ik beraadslaagd heb, het bestaan zal!
25 Dat Ik Assur in Mijn land zal verbreken, en hem op Mijn bergen vertreden; opdat zijn juk van hen afwijkt, en zijn last van hun schouder wijkt.
26 Dit is de raadslag, die beraadslaagd is over dat ganse land; en dit is de hand, die uitgestrekt is over alle volken.
27 Want de Heere der heerscharen heeft het in Zijn raad besloten, wie zal het dan verbreken? en Zijn hand is uitgestrekt, wie zal ze dan keren?
Profetie tegen de Filistijnen
28 In het jaar, toen de koning Achaz stierf, geschiedde deze last.
29 Verheug u niet, gij gans Palestina! dat de roede die u sloeg, gebroken is; want uit de wortel der slang zal een basilisk voortkomen, en haar vrucht zal een vurige vliegende draak zijn.
30 En de eerstgeborenen der armen zullen weiden, en de nooddruftigen zullen zeker neerliggen; uw wortel daarentegen zal Ik door de honger doden, en uw overblijfsel zal hij ombrengen.
31 Huil, gij poort, schreeuw, gij stad! gij zijt gesmolten, gij gans Palestina! want van het noorden komt een rook, en er is geen eenzame in zijn samenkomsten.
32 Wat zal men dan antwoorden aan de boden van het volk? Dat de Heere Sion gegrond heeft, opdat de bedrukten van Zijn volk een toevlucht daarin hebben zouden.
Belofte van de verlossinge des volcx Godes uyt de Babylonische gevangenisse, mitsgaders van de beroepinge der Heydenen, ver s 1. woorden met dewelcke de Babyloniers bespott worden, 4. Godt porret de Persen ende Meden aen tot haren verderve, 21. ende haren ondergangh wort wederom voorseyt, 22. Een dreygement over de Philistijnen, 29.
1 WAnt de HEERE sal hem over Iacob ontfermen, ende hy sal Israël noch verkiesen, ende hy salse in haer lant setten: ende de vreemdelingh sal sich tot hen vervoegen, ende sy sullen den huyse Iacobs aenhangen.
2 Ende de volcken sullense aennemen, ende in hare plaetse brengen, ende het huys Israëls salse erffelick besitten in den lande des HEEREN, tot knechten ende tot maeghden: ende sy sullen gevangelick houden de gene die haer gevangen hielden, ende sy sullen heerschen over hare Drijvers.
3 Ende het sal geschieden ten dage, wanneer u de HEERE ruste geven sal van uwe smerte, ende van uwe beroeringe, ende van de harde dienstbaerheyt daer in men u heeft doen dienen:
4 Dan sult ghy dese spreucke op nemen tegen den Koningh van Babel, ende seggen: Hoe houdt de Drijver op? [hoe ] houdt de Goudene op?
5 De HEERE heeft den stock der godtloosen gebroken: den scepter der heerschers.
6 Die de volckeren plaeghde in verbolgentheyt met eene plage sonder ophouden: die in toorn over de Heydenen heerschede, die wort vervolght, sonder dat het yemant afweeren kan.
7 De gantsche aerde rust, sy is stille: sy maken groot geschal met gejuych.
8 Oock verheugen haer de dennen over u, [ende ] de cederen van Libanon: [seggende ] Sint dat ghy daer neder light, en komt niemant tegen ons op, die ons afhouwe.
9 De helle van onder was beroert om uwent wille, om [u ] te gemoete te gaen als ghy quaemt: sy weckt om uwent wille de dooden op, alle de bocken der aerde, sy doet alle de Koningen der Heydenen van hare throonen opstaen.
10 Die allegaer sullen antwoorden, ende tot u seggen, Ghy zijt oock kranck geworden, gelijck wy, ghy zijt ons gelijck geworden.
11 Uwe hoovaerdije is in de helle neder gestort, [met ] het geklanck uwer luyten: de maden sullen onder u gestroyt worden, ende de wormen sullen u bedecken.
12 Hoe zijt ghy uyt den Hemel gevallen, O morgensterre, ghy sone des dageraets? [hoe ] zijt ghy ter aerde neder gehouwen, ghy die de Heydenen krencktet?
13 Ende seydet in u herte, Ick sal ten Hemel op klimmen, ick sal mijnen throon boven de sterren Godts verhoogen: ende ick sal my setten op den bergh der t’samenkomste, aen de zijden van het Noorden.
14 Ick sal boven de hooghten der wolcken klimmen: ick sal den Alderhooghsten gelijck worden.
15 Ia in de helle sult ghy neder gestooten worden, aen de zijden van den kuyl.
16 Die u sien sullen, sullen u aenschouwen, sy sullen op u letten, [ende seggen, ] Is dat die man, die de aerde beroerde? die de Koninckrijcken dede beven?
17 Die de werelt als een woestijne stelde, ende der selver steden verstoorde? die sijne gevangene niet en liet los [gaen ] na huys toe?
18 Alle de Koningen der Heydenen, sy alle, liggen neder met eere, een yegelick in sijn huys:
19 Maer ghy zijt verworpen van u graf, als een grouwelicke scheute, [als ] een kleedt der gedoodden, die met den sweerde doorsteken zijn: [als ] die die neder dalen in eenen steenkuyl, als een vertreden doot lichaem.
20 Ghy en sult by deselve niet gevoeght worden in de begraeffenisse: want ghy hebt u lant verdorven, [ende ] u volck gedoot: het zaet der boosdoenders en sal in der eeuwigheyt niet genoemt worden.
21 Maeckt de slachtinge voor sijne kinderen gereet, om harer vaderen ongerechtigheyts wille: dat sy niet op en staen, ende de aerde erven, ende de werelt vervullen met steden:
22 Want ick sal tegen haer opstaen, spreeckt de HEERE der heyrscharen: ende ick sal van Babel uyt roeijen den name, ende het overblijfsel, ende den sone, ende den soons sone, spreeckt de HEERE.
23 Ende ick salse stellen tot een erve der nacht-uylen, ende [tot ] waterpoelen: ende ick salse met eenen besem des verderfs uytvagen, spreeckt de HEERE der heyrscharen.
24 De HEERE der heyrscharen heeft gesworen, seggende: Indien niet, gelijck ick gedacht hebbe, het alsoo geschiede, ende gelijck ick beraedtslaeght hebbe, het bestaen sal!
25 Dat ick Assur in mijn landt sal verbreken, ende hem op mijne bergen vertreden: op dat sijn jock van hen afwijcke, ende sijn last van sijne schouder wijcke.
26 Dit is de raedtslagh die beraedtslaeght is over dat gantsche landt: ende dit is de handt die uytgestreckt is over alle volcken.
27 Want de HEERE der heyrscharen heeft het in sijnen raedt besloten, wie sal het dan breken? ende sijne handt is uytgestreckt, wie salse dan keeren?
28 In den jare doe de Koningh Achaz sterf, geschiedde desen last.
29 Verheught u niet, ghy gantsche Palestina, dat de roede die u sloegh gebroken is, want uyt den wortel der slange sal een basiliscus voort komen, ende hare vrucht sal een vyerige vliegende draeck zijn.
30 Ende de eerstgeborene der armen sullen weyden, ende de noodtdruftige sullen seker neder liggen: Uwen wortel daer en tegen sal ick door den honger dooden, ende u overblijfsel sal hy ombrengen.
31 Huylt ghy poorte, schreeuwt ghy stadt, ghy zijt gesmolten, ghy gantsch Palestina: want van het Noorden komt een roock, ende daer en is geen eensame in sijne t’samenkomsten.
32 Wat salmen dan antwoorden den boden des volcks? Dat de HEERE Zion gegrondet heeft, op dat de bedruckte sijnes volcks eenen toevlucht daer in hebben souden.