Christus overtreft de engelen
1 God, voortijds veelmaal en op velerlei wijze, tot de vaderen gesproken hebbende door de profeten, heeft in deze laatste dagen tot ons gesproken door de Zoon;
2 Die Hij gesteld heeft tot een Erfgenaam van alles, door Wie Hij ook de wereld gemaakt heeft;
3 Die, alzo Hij is het Afschijnsel van Zijn heerlijkheid, en het uitgedrukte Beeld van Zijn zelfstandigheid, en alle dingen draagt door het woord van Zijn kracht, nadat Hij de reinigmaking onzer zonden door Zichzelf te weeg gebracht heeft, is gezeten aan de rechterhand der Majesteit in de hoogste hemelen ;
4 Zoveel voortreffelijker geworden dan de engelen, als Hij uitnemender Naam boven hen geërfd heeft.
5 Want tot wie van de engelen heeft Hij ooit gezegd: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd? En weer: Ik zal Hem tot een Vader zijn, en Hij zal Mij tot een Zoon zijn?
6 En als Hij wederom de Eerstgeborene inbrengt in de wereld, zegt Hij: En dat alle engelen Gods Hem aanbidden.
7 En tot de engelen zegt Hij wel: Die Zijn engelen maakt geesten, en Zijn dienaars een vlam des vuurs.
8 Maar tot de Zoon zegt Hij : Uw troon, o God, is in alle eeuwigheid; de schepter van Uw koninkrijk is een rechte schepter.
9 Gij hebt rechtvaardigheid liefgehad, en ongerechtigheid gehaat; daarom heeft U, o God! Uw God gezalfd met olie der vreugde boven Uw medegenoten.
10 En: Gij, Heere! hebt in den beginne de aarde gegrond, en de hemelen zijn werken Uwer handen;
11 Deze zullen vergaan, maar Gij blijft altijd, en zij zullen alle als een kleed verouderen;
12 En als een dekkleed zult Gij ze ineenrollen, en zij zullen veranderd worden; maar Gij zijt Dezelfde, en Uw jaren zullen niet ophouden.
13 En tot wie van de engelen heeft Hij ooit gezegd: Zit aan Mijn rechterhand , totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten?
14 Zijn zij niet allen gedienstige geesten, die tot dienst uitgezonden worden, om degenen, die de zaligheid beërven zullen?
1 Den Apostel betuyght, dat Godt wel eertijts door de Propheten tot den vaderen heeft gesproken, maer nu tot ons door sijnen Sone. 2 Wiens Godtheyt, majesteyt, ende ampt hy kortelick beschrijft. 4 Bewijst daer na uyt verscheyden plaetsen des Ouden Testaments, dat des Soons heerlickheyt verre gaet boven de heerlickheyt der Engelen. 8 Dat hy eenen Goddelicken ende eeuwigen throon heeft, ende dat hy gesalft is boven alle sijne medegenooten. 10 Bewijst voorder dat hemel ende aerde door hem is geschapen, ende een eynde sal hebben, maer dat hy noch begin en heeft noch eynde. 13 ende dat hy alleen sit ter rechter hant sijns Vaders. 14 maer dat alle Engelen dienstbarige geesten zijn.
1 GODT voortijts veelmael, ende op velerley wijse, tot de vaderen gesproken hebbende door de Propheten, heeft in dese laetste dagen tot ons gesproken door den Sone:
2 Welcken hy gestelt heeft tot een erfgenaem van alles, door welcken hy oock de werelt gemaeckt heeft.
3 De welcke alsoo hy is het afschijnsel [sijner ] heerlickheyt, ende het uytge-druckte beelt sijner selfstandigheyt, ende alle dingen draeght door het woort sijner kracht, na dat hy de reynighmakinge onser sonden door hemselven te wege gebracht heeft, is geseten aen de rechter [hant ] der Majesteyt in de hoogste [hemelen :]
4 Soo veel treflicker geworden dan de Engelen, als hy uytnemender naem boven haer ge-erft heeft.
5 Want tot wien van de Engelen heeft hy oyt geseght, Ghy zijt mijn Sone, heden hebbe ick u gegenereert? Ende wederom, Ick sal hem tot een Vader zijn, ende hy sal my tot een Sone zijn?
6 Ende als hy wederom den eerstgeboren inbrenght in de werelt, seght hy, Ende dat alle Engelen Godts hem aenbidden.
7 Ende tot de Engelen seght hy wel, Die sijn Engelen maeckt geesten, ende sijne dienaers een vlamme des vyers:
8 Maer tot den Sone [seght hy ,] Uwen throon, ô Godt, is in alle eeuwigheyt: De scepter uwes Koninckrijcks is een rechte scepter.
9 Ghy hebt rechtveerdigheyt lief gehadt, ende ongerechtigheyt gehaet: Daerom heeft u, ô Godt, uw’ Godt gesalft met olie der vreughde boven uwe medegenooten.
10 Ende, Ghy Heere, hebt in den beginne de aerde gegrondet, ende de hemelen zijn wercken uwer handen:
11 Deselve sullen vergaen, maer ghy blijft altijt: ende sy sullen alle als een kleet verouden:
12 Ende als een deck-kleet sult ghyse in een rollen, ende sy sullen verandert worden: maer ghy zijt deselve, ende uwe jaren en sullen niet ophouden.
13 Ende tot welcken der Engelen heeft hy oyt geseght, Sit aen mijne rechter [hant ,] tot dat ick uwe vyanden sal geset hebben tot een voetbanck uwer voeten?
14 Zijnse niet alle gedienstige geesten, die tot dienst uytgesonden worden om der gene wille die de saligheyt be-erven sullen?