De kinderen van Zadok dienaars van de nieuwe tempel
1 Toen deed hij mij weerkeren naar de weg van de poort van het buitenste heiligdom, die naar het oosten zag; en die was toegesloten.
2 En de Heere zeide tot mij: Deze poort zal toegesloten zijn, zij zal niet geopend worden, noch iemand daardoor ingaan, omdat de Heere, de God Israëls, door deze is ingegaan; daarom zal zij toegesloten zijn.
3 De vorst, de vorst, die zal daarin zitten, om brood te eten voor het aangezicht des Heeren; door de weg van het voorhuis der poort zal hij ingaan, en door de weg ervan zal hij uitgaan.
4 Daarna bracht hij mij naar de weg van de noorderpoort, voor aan het huis; en ik zag, en ziet, de heerlijkheid des Heeren had het huis des Heeren vervuld; toen viel ik op mijn aangezicht.
5 En de Heere zeide tot mij: Mensenkind! zet er uw hart op, en zie met uw ogen, en hoor met uw oren alles, wat Ik met u spreken zal, van alle inzettingen van het huis des Heeren, en van al zijn wetten; en zet uw hart op de ingang van het huis, met alle uitgangen van het heiligdom.
6 En zeg tot die weerspannigen, tot het huis Israëls: Zo zegt de Heere Heere: Het is te veel voor u, vanwege al uw gruwelen, o huis Israëls.
7 Omdat gij vreemden hebt ingebracht, onbesnedenen van hart en onbesnedenen van vlees, om in Mijn heiligdom te zijn, om dat te ontheiligen, te weten Mijn huis; als gij Mijn brood, het vette en het bloed offerdet, en zij Mijn verbond verbraken, benevens al uw gruwelen.
8 En gij hebt de wacht van Mijn heilige dingen niet waargenomen; maar gij hebt uzelf enigen tot wachters van Mijn wacht gesteld in Mijn heiligdom.
9 Alzo zegt de Heere Heere: Geen vreemde, onbesneden van hart, en onbesneden van vlees, zal in Mijn heiligdom ingaan, van enige vreemde, die in het midden van de kinderen Israëls is.
10 Maar de Levieten, die ver van Mij geweken zijn, toen Israël ging dolen, die van Mij zijn afgedwaald, hun drekgoden achterna, zullen wel hun ongerechtigheid dragen;
11 Nochtans zullen zij in Mijn heiligdom bedienaars zijn, in de ambten aan de poorten van het huis, en zij zullen het huis bedienen; zij zullen het brandoffer en het slachtoffer voor het volk slachten, en zullen voor hun aangezicht staan, om hen te dienen;
12 Omdat zij hen gediend hebben voor het aangezicht van hun drekgoden, en het huis Israëls tot een aanstoot der ongerechtigheid geweest zijn, daarom heb Ik Mijn hand tegen hen opgeheven, spreekt de Heere Heere, dat zij hun ongerechtigheid zullen dragen.
13 En zij zullen tot Mij niet naderen, om Mij het priesterambt te bedienen, en om te naderen tot al Mijn heilige dingen, tot de allerheiligste dingen; maar zullen hun schande dragen, en hun gruwelen, die zij gedaan hebben.
14 Daarom zal Ik hen stellen tot wachters van de wacht van het huis, aan al zijn dienst, en aan alles, wat daarin zal gedaan worden,
15 Maar de Levietische priesters, de kinderen van Zadok, die de wacht van Mijn heiligdom hebben waargenomen, toen de kinderen Israëls van Mij afdwaalden, die zullen tot Mij naderen, om Mij te dienen; en zullen voor Mijn aangezicht staan, om Mij het vette en het bloed te offeren, spreekt de Heere Heere;
16 Die zullen in Mijn heiligdom ingaan, en die zullen tot Mijn tafel naderen, om Mij te dienen, en zij zullen Mijn wacht waarnemen.
17 En het zal geschieden, als zij tot de poorten van het binnenste voorhof zullen ingaan, dat zij linnen klederen zullen aantrekken; maar wol zal op hen niet komen, als zij dienen in de poorten van het binnenste voorhof, en inwaarts.
18 Linnen huiven zullen op hun hoofd zijn, en linnen onderbroeken zullen op hun lendenen zijn; zij zullen zich niet gorden in het zweet.
19 En als zij uitgaan tot het buitenste voorhof, namelijk tot het buitenste voorhof tot het volk, zullen zij hun klederen, waarin zij gediend hebben, uittrekken, en die wegleggen in de heilige kamers; en zullen andere klederen aantrekken, opdat zij het volk niet heiligen met hun klederen.
20 En zij zullen hun hoofd niet glad afscheren, ook de lokken niet lang laten groeien; behoorlijk zullen zij hun hoofden bescheren.
21 Ook zal geen priester wijn drinken, als zij in het binnenste voorhof zullen ingaan.
22 Ook zullen zij zich geen weduwe of verstotene tot vrouwen nemen; maar jonge dochters van het zaad van het huis Israëls, of een weduwe, die een weduwe zal geweest zijn van een priester, zullen zij nemen.
23 En zij zullen Mijn volk onderscheid leren tussen het heilige en onheilige, en hun bekend maken het onderscheid tussen het onreine en reine.
24 En over een twistzaak zullen zij staan om te richten; naar Mijn rechten zullen zij hen richten; en zij zullen Mijn wetten en Mijn inzettingen op al Mijn gezette hoogtijden houden, en Mijn sabbatten heiligen.
25 Ook zal geen van hen tot een dood mens ingaan, dat hij onrein worde; maar om een vader, of om een moeder, of om een zoon, of om een dochter, om een broeder of om een zuster, die aan geen man heeft toebehoord, zullen zij zich mogen verontreinigen.
26 En na zijn reiniging zullen zij hem zeven dagen tellen.
27 En op de dag, als hij in het heilige zal ingaan, in het binnenste voorhof, om in het heilige te dienen, zal hij zijn zondoffer offeren, spreekt de Heere Heere.
28 Dit nu zal hun tot een erfenis zijn: Ik ben hun Erfenis; daarom zult gij hun geen bezitting geven in Israël; Ik ben hun Bezitting.
29 Het spijsoffer, en het zondoffer, en het schuldoffer, die zullen zij eten; ook zal al het verbannene in Israël het hunne zijn.
30 En de eerstelingen van alle eerste vruchten van alles, en alle hefoffer van alles, van al uw hefoffers, zullen van de priesters zijn; ook zult gij de eerstelingen van uw deeg aan de priester geven, om de zegen op uw huis te doen rusten.
31 Geen aas, noch wat verscheurd is van het gevogelte, of van het vee, zullen de priesters eten.
Bysonder gebruyck van de oost-poorte des heylighdoms, voor den Vorst, ver s 1, et c. De Heere, wiens heerlickheyt inden Tempel was, spreeckt den Propheet weder aen, vermaent hem tot opmerckinge, met last om sijn volck te straffen over het vorigh instellen van onwetlicke ende onduchtige dienaers in sijn huys, 4. wie daer van teenemael moeten geweert worden, 9. wie in haren dienst vernedert sullen zijn, 10. de kinderen Zadoks worden in haren dienst bevestight, van haer ampt onderwesen, ende van haer onderhoudt versekert, 15.
1 DOe deed hy my weder keeren des weeghs [na ] de poorte des buytensten heylighdoms, die na ’t Oosten sagh: ende die was toegesloten.
2 Ende de HEERE seyde tot my; Dese poorte sal toegesloten zijn, sy en sal niet geopent worden, noch yemant door deselve in gaen, om dat de HEERE, de Godt Israëls, door deselve is in gegaen: daerom salse toegesloten zijn.
3 De Vorst; de Vorst, die sal in deselve sitten, om broot te eten voor ’t aengesichte des HEEREN: door den wegh van het voorhuys der poorte sal hy in gaen, ende door den wegh van ’t selve sal hy uyt gaen.
4 Daer na bracht hy my des weeghs der noorder-poorte, voor aen den huyse; ende ick sagh, ende siet de heerlickheyt des HEEREN hadde het Huys des HEEREN vervult: doe viel ick op mijn aengesichte.
5 Ende de HEERE seyde tot my; Menschen kint, setter u herte op, ende siet met uwe oogen, ende hoort met uwe ooren, alles wat ick met u spreken sal, van alle insettingen des huyses des HEEREN, ende van alle sijne wetten: ende sett u herte op den ingangh des huyses, met alle uytgangen des heylighdoms.
6 Ende seght tot dien wederspannigen, tot het huys Israëls; Soo seyt de Heere HEERE: ’t Is u te veel voor u-lieden, van wegen alle uwe grouwelen, ô huys Israëls:
7 Dewijle ghylieden vreemde hebt ingebracht, onbesnedene van herten, ende onbesnedene van vleesche, om in mijn heylighdom te zijn, om dat te ontheyligen, [te weten ] mijn huys: als ghy mijn broot, het vette ende het bloet offerdet, ende sy mijn verbont verbraken, neffens alle uwe grouwelen.
8 Ende ghylieden en hebt de wacht van mijne heylige dingen niet waergenomen: maer ghy hebbet u selven [eenige ] tot wachters mijner wacht gestelt in mijn heylighdom.
9 Alsoo seyt de Heere HEERE; Geen vreemde, onbesneden van herte, noch onbesneden van vleesche, sal in mijn heylighdom ingaen: van eenigen vreemden, die in ’t midden der kinderen Israëls is.
10 Maer de Leviten die verre van my geweken zijn, als Israël gingh doolen, die van my zijn afgedwaelt, hare dreckgoden achter na; sullen wel hare ongerechtigheyt dragen:
11 Nochtans syllen sy in mijn heylighdom bedienaers zijn, [in ] de ampten aen de poorten des huyses; ende sy sullen het huys bedienen: sy sullen het brand-offer ende het slacht-offer voor den volcke slachten, ende sullen voor haer aengesichte staen om haer te dienen.
12 Om dat sy haerlieden gedient hebben voor ’t aengesichte harer dreckgoden, ende den huyse Israëls tot eenen aenstoot der ongerechtigheyt geweest zijn: daerom heb ick mijne hant tegen hen opgeheven, spreeckt de Heere HEERE, dat sy hare ongerechtigheyt sullen dragen.
13 Ende sy en sullen tot my niet naderen, om my het Priester-ampt te bedienen, ende om te naderen tot alle mijne heylige dingen, tot de alderheylighste dingen: maer sullen hare schande dragen, ende hare grouwelen, die sy gedaen hebben.
14 Daerom sal ickse stellen [tot ] wachters van de wacht des huyses: aen allen sijnen dienst, ende aen alles wat daer in sal gedaen worden.
15 Maer de Levitische Priesters, de kinderen Zadoks, die de wacht mijns heylighdoms hebben waer genomen, als de kinderen Israëls van my afdwaelden, die sullen tot my naderen om my te dienen: ende sullen voor mijn aengesichte staen, om my het vette, ende het bloet te offeren, spreeckt de Heere HEERE.
16 Die sullen in mijn heylighdom ingaen, ende die sullen tot mijne tafel naderen om my te dienen: ende sy sullen mijne wacht waernemen.
17 Ende het sal geschieden als sy tot de poorten des binnensten voorhofs sullen ingaen, dat sy linnen kleederen sullen aentrecken: maer wolle en sal op haer niet komen, als sy dienen in de poorten des binnensten voorhofs, ende innewaert.
18 Linnen huyven sullen op haer hooft zijn, ende linnen onderbroecken sullen op hare lendenen zijn: sy en sullen sich niet gorden in ’t sweet.
19 Ende als sy uytgaen tot den buytensten voorhof, [namelick ] tot den buytensten voorhof tot den volcke, sullense hare kleederen, in dewelcke sy gedient hebben, uyttrecken, ende deselve henen leggen in de heylige kameren: ende sullen andere kleederen aentrecken, op datse het volck niet en heyligen met hare kleederen.
20 Ende sy en sullen haer hooft niet gladt afscheeren, oock de locken niet langh laten wassen: behoorlick sullen sy hare hoofden bescheeren.
21 Oock en sal geen Priester wijn drincken: als sy in ’t binnenste voorhof sullen ingaen.
22 Oock en sullen sy haer geene weduwe, ofte verstootene, tot wijven nemen: maer jonge dochters van den zade des huyses Israëls, ofte eene weduwe, die eene weduwe sal geweest zijn van eenen Priester, sullense nemen.
23 Ende sy sullen mijn volck [onderscheyt ] leeren tusschen het heylige ende onheylige: ende hen bekent maken [het onderscheyt ] tusschen het onreyne ende reyne.
24 Ende over eene twistsake, sullen sy staen om te richten; na mijne rechten sullen syse richten: ende sy sullen mijne wetten ende mijne insettingen op alle mijne gesette hooghtijden houden, ende mijne Sabbathen heyligen:
25 Oock en sal geen van hen tot eenen dooden mensche ingaen, dat hy onreyn worde: maer om eenen vader, ofte om eene moeder, ofte om eenen sone, ofte om eene dochter, om eenen broeder, ofte om eene suster, die geens mans geweest en is, sullen sy sich mogen verontreynigen.
26 Ende na sijner reyniginge, sullen sy hem seven dagen tellen.
27 Ende ten dage, als hy in het heylige sal ingaen, in den binnensten voorhof, om in ’t heylige te dienen, sal hy sijn sond-offer offeren: spreeckt de Heere HEERE.
28 Dit [nu ] sal hen tot eene erffenisse zijn: Ick ben hare erffenisse: daerom en sullet ghy haerlieden geene besittinge geven in Israël; Ick ben hare besittinge.
29 Het spijs-offer, ende het sond-offer, ende het schult-offer, die sullen sy eten: oock sal al ’t verbannene in Israël hare zijn.
30 Ende de eerstelingen aller eerste vruchten van alles, ende allen hef-offer van alles, van alle uwe hef-offeren, sullen der Priesteren zijn: oock sullet ghy de eerstelingen uwes deeghs den Priester geven, om den zegen op uwen huyse te doen rusten.
31 Geen aes, nochte dat verscheurt is van ’t gevogelte, ofte van ’t vee, en sullen de Priesters eten.