Nog twee profetieën tegen Egypte en Faraö
1 Voorts geschiedde het woord des Heeren tot mij, zeggende:
2 Mensenkind! profeteer, en zeg: Zo zegt de Heere Heere: Huilt: Ach die dag!
3 Want de dag is nabij, ja, de dag des Heeren is nabij, een dag van wolken, het zal de tijd der heidenen zijn.
4 En het zwaard zal komen in Egypte, en er zal grote smart zijn in Morenland, als de verslagenen zullen vallen in Egypte; want zij zullen zijn menigte wegnemen, en zijn fundamenten zullen verbroken worden.
5 Morenland, en Put, en Lud, en al de gemengde hoop, en Kub, en de kinderen van het land van het verbond zullen met hen vallen door het zwaard.
6 Zo zegt de Heere: Ja, zij zullen vallen, die Egypte ondersteunen, en de hovaardij van zijn sterkte zal neerdalen; van de toren van Syene af zullen zij daarin door het zwaard vallen, spreekt de Heere Heere.
7 En zij zullen verwoest worden in het midden van de verwoeste landen; en zijn steden zullen zijn in het midden van de verwoeste steden.
8 En zij zullen weten, dat Ik de Heere ben, als Ik een vuur in Egypte zal hebben gelegd, en al zijn helpers zullen verbroken worden.
9 Te dien dage zullen er boden van voor Mijn aangezicht in schepen uitvaren, om het zorgeloze Morenland te verschrikken; en er zal grote smart bij hen zijn, als in de dag van Egypte; want ziet, het komt aan!
10 Zo zegt de Heere Heere: Ja, Ik zal de menigte van Egypte doen ophouden, door de hand van Nebukadrézar, de koning van Babel.
11 Hij, en zijn volk met hem, de meest tirannieke der heidenen zullen aangevoerd worden, om het land te verderven; en zij zullen hun zwaarden tegen Egypte uittrekken, en het land met verslagenen vervullen.
12 En Ik zal de rivieren tot droogte maken, en het land verkopen in de hand der bozen; en Ik zal het land met zijn volheid verwoesten door de hand der vreemden; Ik, de Heere, heb het gesproken.
13 Zo zegt de Heere Heere: Ik zal ook de drekgoden verdelgen, en de nietige afgoden doen ophouden uit Nof; en er zal geen vorst meer zijn uit Egypteland; en Ik zal een vrees in Egypteland stellen.
14 En Ik zal Pathros verwoesten, en een vuur leggen in Zoan; en Ik zal gerichten oefenen in No.
15 En Ik zal Mijn grimmigheid uitgieten over Sin, de sterkte van Egypte; en Ik zal de menigte van No uitroeien.
16 En Ik zal een vuur in Egypte leggen; Sin zal zeer grote pijn hebben, en No zal gespleten worden, en Nof zal dagelijks zeer bang zijn.
17 De jongelingen van Aven en Pibeseth zullen door het zwaard vallen, en de dochters zullen gaan in de gevangenis.
18 En te Tachpánhes zal de dag verduisterd worden, als Ik het juk van Egypte aldaar zal verbreken, en de hovaardij van zijn sterkte in hem zal ophouden; hem zal een wolk bedekken, en zijn dochters zullen gaan in de gevangenis.
19 Alzo zal Ik gerichten oefenen in Egypte; en zij zullen weten, dat Ik de Heere ben.
20 Ook gebeurde het in het elfde jaar, in de eerste maand , op de zevende van de maand, dat het woord des Heeren tot mij geschiedde, zeggende:
21 Mensenkind! Ik heb de arm van Faraö, de koning van Egypte, verbroken; en ziet, hij zal niet verbonden worden, door pleisters op te leggen, door een windsel aan te doen, om die te verbinden, om die te sterken, dat hij het zwaard houde.
22 Daarom zegt de Heere Heere alzo: Ziet, Ik wil aan Faraö, de koning van Egypte, en zal zijn armen verbreken, beide de sterke en de verbrokene; en Ik zal het zwaard uit zijn hand doen vallen.
23 En Ik zal de Egyptenaars verstrooien onder de heidenen, en zal hen verspreiden in de landen.
24 En Ik zal de armen van de koning van Babel sterken, en Mijn zwaard in zijn hand geven; maar Faraö’s armen zal Ik verbreken, dat hij voor zijn aangezicht zal kermen, gelijk een dodelijk verwonde kermt.
25 Ja, Ik zal de armen van de koning van Babel sterken, maar Faraö’s armen zullen neervallen; en zij zullen weten, dat Ik de Heere ben, als Ik Mijn zwaard in de hand van de koning van Babel zal hebben gegeven, en hij dat over Egypteland zal hebben uitgestrekt.
26 En Ik zal de Egyptenaars verstrooien onder de heidenen, en zal hen verspreiden in de landen; alzo zullen zij weten, dat Ik de Heere ben.
Noch twee Prophetien, d’eene, aengaende de verwoestinge van gantsch Egypten, ende alle hare omliggende helpers ende bondtgenooten, ver sen 1, 2, 3, 4, et c. de andere, aengaende de verbrekinge van den arm hares Koninghs, ende de sterckinge van den arm des Koninghs van Babel tegen hem, mitsgaders van de verstroyinge der Egyptenaren onder de volcken, 20.
1 WYders geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:
2 Menschen kint, propheteert, ende seght; Soo seyt de Heere HEERE: Huylet, Ach dien dagh!
3 Want de dagh is naby; ja de dagh des HEEREN is naby: een wolckige dagh; het sal der Heydenen tijt zijn.
4 Ende ’t sweert sal komen in Egypten, ende daer sal groote smerte zijn in Moorenlant, als de verslagene sullen vallen in Egypten: want sy sullen des selven menighte wech nemen, ende hare fondamenten sullen verbroken worden.
5 Moorenlant, ende Put, ende Lud, ende al den gemenghden hoop, ende Cub, ende de kinderen van ’t lant des verbonts, sullen met hen vallen door het sweert.
6 Soo seyt de HEERE; Ia sy sullen vallen die Egypten ondersteunen, ende de hoovaerdije harer sterckte sal neder dalen: van den toren Syene af sullense daer in door het sweert vallen, spreeckt de Heere HEERE.
7 Ende sy sullen verwoest worden in het midden der verwoeste landen: ende hare steden sullen zijn in het midden der verwoeste steden.
8 Ende sy sullen weten, dat ick de HEERE ben, als ick vyer in Egypten sal hebben geleyt, ende alle hare helpers sullen verbroken worden.
9 Te dien dage sullender boden van voor mijn aengesichte in schepen uytvaren, om het sorgeloose Moorenlant te verschricken: ende daer sal groote smerte by hen zijn, als in den dagh van Egypten; want siet, het komt aen.
10 Soo seyt de Heere HEERE; Ia ick sal de menighte van Egypten doen ophouden, door de hant Nebucadrezars des Koninghs van Babel.
11 Hy, ende sijn volck met hem, de tyrannighste der Heydenen, sullen aengevoert worden om het lant te verderven: ende sy sullen hare sweerden tegen Egypten uyttrecken, ende het lant met verslagene vervullen.
12 Ende ick sal de rivieren [tot ] drooghte maken, ende het lant verkoopen inde hant der boosen: ende ick sal het lant, met sijne volheyt, verwoesten door de hant der vreemden; ick de HEERE hebbe het gesproken.
13 Soo seyt de Heere HEERE; Ick sal oock de dreckgoden verdoen, ende de nietige afgoden doen ophouden uyt Noph: ende daer en sal geen Vorst meer zijn uyt Egyptenlant: ende ick sal eene vreese in Egyptenlant stellen.
14 Ende ick sal Pathros verwoesten, ende een vyer leggen in Zoan: ende ick sal gerichten oeffenen in No.
15 Ende ick sal mijne grimmigheyt uytgieten over Sin, de sterckte van Egypten: ende ick sal de menighte van No uytroeijen.
16 Ende ick sal een vyer in Egypten leggen; Sin sal seer groote pijne hebben, ende No sal gespleten worden, ende Noph sal dagelicks seer bange zijn.
17 De jongelingen van Aven ende Pi-Beseth sullen door het sweert vallen: ende de [dochters ] sullen gaen in de gevangenisse:
18 Ende te Tachpanhes sal de dagh verduystert worden, als ick het jock van Egypten aldaer sal verbreken, ende de hoovaerdije harer sterckte in haer sal ophouden: haer sal eene wolcke bedecken, ende hare dochters sullen gaen in de gevangenisse.
19 Alsoo sal ick gerichten oeffenen in Egypten: ende sy sullen weten, dat ick de HEERE ben.
20 Oock gebeurdet in ’t elfste jaer, in d’eerste [maent, ] op den sevenden der maent; [dat ] het woort des HEEREN tot my geschiedde, seggende:
21 Menschen kint, ick hebbe den arm Pharaos, des Koninghs van Egypten, verbroken: ende siet, hy en sal niet verbonden worden, met plaesters op te leggen, met eenen windeldoeck aen te doen, om dien te verbinden, om dien te stercken, dat hy het sweert houde.
22 Daerom seyt de Heere HEERE alsoo; Siet ick [wil ] aen Pharao, den Koningh van Egypten, ende sal sijne armen verbreken, [beyde, ] den stercken, ende den verbrokenen: ende ick sal het sweert uyt sijne hant doen vallen.
23 Ende ick sal de Egyptenaers verstroijen onder de Heydenen: ende salse verspreyden in de landen.
24 Ende ick sal de armen des Koninghs van Babel stercken, ende mijn sweert in sijne hant geven: maer Pharaos armen sal ick verbreken, dat hy voor sijn aengesichte sal kermen, gelijck een dootlick-verwondde kermt.
25 Ia ick sal de armen des Koninghs van Babel stercken, maer Pharaos armen sullen daer henen vallen: ende sy sullen weten, dat ick de HEERE ben; als ick mijn sweert in de hant des Koninghs van Babel sal hebben gegeven, ende hy dat selve over Egyptenlant sal hebben uytgestreckt.
26 Ende ick sal de Egyptenaers verstroijen onder de Heydenen, ende salse verspreyden in de landen: alsoo sullen sy weten, dat ick de HEERE ben.