De vorsten van Juda worden bestraft
1 Toen hief de Geest mij op, en bracht mij tot de Oostpoort van het huis des Heeren, die oostwaarts ziet; en ziet, aan de deur van de poort waren vijf en twintig mannen, en in het midden van hen zag ik Jaäzánja, de zoon van Azzur, en Pelátja, de zoon van Benája, vorsten des volks.
2 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, deze zijn de mannen, die ongerechtigheid bedenken, en die kwade raad geven in deze stad.
3 Die zeggen: Men moet geen huizen nabij bouwen; deze stad zou de pot, en wij het vlees zijn.
4 Daarom profeteer tegen hen; profeteer, o mensenkind!
5 Zo viel de Geest des Heeren op mij, en Hij zeide tot mij: Zeg: Zo zegt de Heere: Alzo zegt gij o huis Israëls! Want ik weet elk der dingen, die in uw geest opklimmen.
6 Gij hebt uw verslagenen in deze stad vermenigvuldigd, en gij hebt haar straten met de verslagenen vervuld.
7 Daarom, zo zegt de Heere Heere: Uw verslagenen, die gij in het midden ervan neergelegd hebt, die zijn dat vlees, en deze stad is de pot; maar u zal Ik uit het midden ervan doen uitgaan.
8 Gij hebt het zwaard gevreesd; en het zwaard zal Ik over u brengen, spreekt de Heere Heere.
9 Ook zal Ik u uit het midden ervan doen uitgaan, en Ik zal u overgeven in de hand der vreemden; en Ik zal recht onder u doen.
10 Gij zult door het zwaard vallen; in het gebied van Israël zal Ik u richten, en gij zult weten, dat Ik de Heere ben.
11 Deze stad zal u niet tot een pot zijn, en gij zult in het midden ervan niet tot vlees zijn; in het gebied van Israël zal Ik u richten.
12 En gij zult weten, dat Ik de Heere ben, omdat gij in Mijn inzettingen niet gewandeld, en Mijn rechten niet gedaan hebt, maar naar de rechten der heidenen, die rondom u zijn, gedaan hebt.
13 Het geschiedde nu, toen ik profeteerde, dat Pelátja, de zoon van Benája, stierf. Toen viel ik neer op mijn aangezicht, en riep met luider stem; en zeide: Ach, Heere Heere! zult Gij gans een voleinding maken met het overblijfsel van Israël?
14 Toen geschiedde het woord des Heeren tot mij, zeggende:
15 Mensenkind, het zijn uw broeders, uw broeders, de mannen van uw maagschap, en het ganse huis Israëls, ja , dat ganse, tot welke de inwoners van Jeruzalem gezegd hebben: Maakt u ver af van de Heere, dit land is ons tot een erfbezit gegeven.
16 Daarom zeg: Zo zegt de Heere Heere: Hoewel Ik hen ver onder de heidenen weggedaan heb, en hoewel Ik hen in de landen verstrooid heb, nochtans zal Ik hun een weinig tijd tot een heiligdom zijn, in de landen, waarin zij gekomen zijn.
17 Daarom zeg: Alzo zegt de Heere Heere: Ja, Ik zal u vergaderen uit de volken, en Ik zal u verzamelen uit de landen, waarin gij verstrooid zijt, en Ik zal u het land Israëls geven.
18 En zij zullen daarheen komen, en al zijn verfoeiselen en al zijn gruwelen van daar wegdoen.
19 En Ik zal hun enerlei hart geven, en zal een nieuwe geest in het binnenste van u geven; en Ik zal het stenen hart uit hun vlees wegnemen, en zal hun een vlesen hart geven;
20 Opdat zij wandelen in Mijn inzettingen, en Mijn rechten bewaren, en die doen; en zij zullen Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot een God zijn.
21 Maar welker hart het hart van hun verfoeiselen en van hun gruwelen nawandelt, hun weg zal Ik op hun hoofd geven, spreekt de Heere Heere.
22 Toen hieven de cherubs hun vleugels op, en de raderen tegenover hen; en de heerlijkheid van de God van Israël was over hen van boven.
23 En de heerlijkheid des Heeren rees op van het midden der stad, en stond op de berg, die tegen het oosten der stad is.
24 Daarna nam de Geest mij op, en bracht mij in een gezicht door de Geest Gods in Chaldéa tot de gevankelijk weggevoerden; en het gezicht, dat ik gezien had, voer van mij op.
25 En ik sprak tot de gevankelijk weggevoerden al de woorden des Heeren, die Hij mij had doen zien.
Godt toont den Propheet de boosheyt der voorneemste Regenten binnen Ierusalem, die met Godts Prophetien den spot dreven, ver s 1, et c. de Propheet moet propheteeren van hare sonden ende straffen, 4. Een der voorseyde Regenten sterft, waer over de Propheet ontstelt wort, 13. Godt toont hem de spotterije, die sy te Ierusalem dreven met hare broederen, die na Babel waren wech gevoert, den welcken Godt ter contrarie geestelicken ende lichamelicken zegen belooft, 14. de heerlickheyt des Heeren verlaet de stadt, 22. Godt brenght den Propheet weder (in gesichte) tot sijne mede-gevangene broederen in Chaldeen, 24.
1 DOe hief my de Geest op, ende bracht my tot de oostpoorte van het Huys des HEEREN, dewelcke siet oostwaert: ende siet, aen de deure der poorte waren vijf en twintigh mannen: ende in het midden van hen sagh ick Iaazanja den sone van Azzur, ende Pelatja den sone van Benaja, Vorsten des volcks.
2 Ende hy seyde tot my; Menschen kint, dese zijn de mannen, die ongerechtigheyt bedencken, ende die quaden raet raden in dese stadt.
3 Die seggen, Men moet geene huysen na by bouwen: dese [stadt ] soude de pot, ende wy het vleesch zijn.
4 Daerom propheteert tegen hen; propheteert, ô menschen kint.
5 Soo viel dan de Geest des HEEREN op my, ende hy seyde tot my; Seght, Soo seyt de HEERE: Alsoo segget ghylieden, ô huys Israëls: want ick weet elck een der dingen die in uwen geest opklimmen.
6 Ghy hebbet uwe verslagene in dese stadt vermenighvuldiget: ende ghy hebbet der selver straten met de verslagene vervullet.
7 Daerom; soo seyt de Heere HEERE, Uwe verslagene, die ghy in het midden der selver neder geleyt hebbet, die zijn dat vleesch, ende dese [stadt ] is de pot: maer u-lieden sal ick uyt het midden der selver doen uytgaen.
8 Ghylieden hebt het sweert gevreest: ende het sweert sal ick over u brengen, spreeckt de Heere HEERE.
9 Oock sal ick u-lieden uyt het midden der selver doen uytgaen, ende ick sal u over geven in de hant der vreemden: ende ick sal recht onder u doen.
10 Ghy sullet door het sweert vallen; in de lantpale Israëls sal ick u richten: ende ghy sullet weten dat ick de HEERE ben.
11 Dese [stadt ] en sal u-lieden niet tot eenen pot zijn, ende ghy en sullet in ’t midden derselver [niet ] tot vleesch zijn: in de lantpale Israëls sal ick u richten.
12 Ende ghy sullet weten dat ick de HEERE ben, om dat ghy in mijne insettingen niet gewandelt, ende mijne rechten niet gedaen en hebbet: maer na de rechten der Heydenen, die rontom u zijn, gedaen hebbet.
13 Het geschiedde nu, als ick propheteerde, dat Pelatja de sone van Benaja sterf: doe viel ick neder op mijn aengesichte, ende riep met luyder stemme, ende seyde, Ach, Heere, HEERE sult ghy gantsch eene voleyndinge maken met het overblijfsel Israëls?
14 Doe geschiedde ’t woort des HEEREN tot my, seggende:
15 Menschen kint, het zijn uwe broederen, uwe broederen, de mannen uwer maeghschap, ende het gantsche huys Israëls, [ja ] dat gantsche, tot welcke de inwoonderen Ierusalems geseyt hebben: Maeckt u verre af van den HEERE, dit selve lant is ons tot eene erf-besittinge gegeven.
16 Daeromme seght: Soo seyt de Heere HEERE, Hoewel ickse verre onder de Heydenen wech gedaen hebbe, ende hoewel ickse inde landen verstroyt hebbe; nochtans sal ick hen een weynigh [tijts ] tot een heylighdom zijn, in de landen, daer in sy gekomen zijn.
17 Daerom seght, Alsoo seyt de Heere HEERE; ja ick sal u-lieden vergaderen uyt de volckeren, ende ick sal u versamelen uyt de landen daer in ghy verstroyt zijt, ende ick sal u het lant Israëls geven.
18 Ende sy sullen daer henen komen, ende alle des selven verfoeyselen, ende alle des selven grouwelen van daer wech doen.
19 Ende ick sal hen eenderley herte geven, ende sal eenen nieuwen geest in het binnenste van u geven: ende ick sal het steenen herte uyt haren vleesche wech nemen, ende sal hen een vleeschen herte geven.
20 Op datse wandelen in mijne insettingen, ende mijne rechten bewaren, ende deselve doen: ende sy sullen my tot een volck zijn, ende ick sal hen tot een Godt zijn.
21 Maer welcker herte het herte harer verfoeyselen ende harer grouwelen na wandelt, der selver wegh sal ick op haren kop geven, spreeckt de Heere HEERE.
22 Doe hieven de Cherubim hare vleugelen op, ende de raderen tegens over hen: ende de heerlickheyt des Godts Israëls was over hen van boven.
23 Ende de heerlickheyt des HEEREN rees op van het midden der stadt, ende stont op den bergh, die tegen ’t Oosten der stadt is.
24 Daer na nam my de Geest op, ende bracht my in gesichte door den Geest Godts in Chaldea tot de gevangelick-wechgevoerde: ende het gesichte dat ick gesien hadde, voer van my op.
25 Ende ick sprack tot de gevangelick-wechgevoerde alle de woorden des HEEREN, die hy my hadde doen sien.