Eerbied voor de koning en de overheid
1 Wie is gelijk de wijze, en wie weet de uitlegging der dingen? De wijsheid des mensen verlicht zijn aangezicht, en de stuursheid van zijn aangezicht wordt daardoor veranderd.
2 Ik zeg : Neem acht op de mond van de koning; doch naar de gelegenheid van de eed Gods.
3 Haast u niet weg te gaan van zijn aangezicht; blijf niet staande in een kwade zaak; want al wat hem lust, doet hij.
4 Waar het woord des konings is, daar is heerschappij; en wie zal tot hem zeggen: Wat doet gij?
5 Wie het gebod onderhoudt, zal niets kwaads gewaar worden; en het hart van een wijze zal tijd en wijze weten.
6 Want een ieder voornemen heeft tijd en wijze, omdat het kwaad des mensen veel is over hem.
7 Want hij weet niet, wat er geschieden zal; want wie zal het hem te kennen geven, wanneer het geschieden zal?
8 Er is geen mens, die heerschappij heeft over de geest, om de geest in te houden; en hij heeft geen heerschappij over de dag des doods; ook geen wapen in deze strijd; ook zal de goddeloosheid haar meesters niet verlossen.
9 Dit alles heb ik gezien, toen ik mijn hart begaf tot alle werk, dat onder de zon geschiedt: er is een tijd, dat de ene mens over de andere mens heerst, hem ten kwade.
10 Alzo heb ik ook gezien de goddelozen, die begraven waren, en hen , die kwamen, en uit de plaats van de Heilige gingen, die werden vergeten in die stad, waarin zij recht gedaan hadden. Dit is ook ijdelheid.
Troost bij de raadselen des levens
11 Omdat niet haastig het oordeel over de boze daad geschiedt, daarom is het hart van de kinderen der mensen in hen vol om kwaad te doen.
12 Hoewel een zondaar honderdmaal kwaad doet, en God hem de dagen verlengt, zo weet ik toch, dat het hen zal welgaan, die God vrezen, die voor Zijn aangezicht vrezen.
13 Maar de goddeloze zal het niet welgaan, en hij zal de dagen niet verlengen; hij zal zijn gelijk een schaduw, omdat hij voor Gods aangezicht niet vreest.
14 Er is nog een ijdelheid, die op aarde geschiedt: dat er zijn rechtvaardigen, die het wedervaart naar het werk van de goddelozen, en er zijn goddelozen, die het wedervaart naar het werk van de rechtvaardigen. Ik zeg, dat dit ook ijdelheid is.
15 Daarom prees ik de blijdschap, omdat de mens niets beters heeft onder de zon, dan te eten, en te drinken, en blijde te zijn; want dat zal hem aankleven van zijn arbeid, de dagen van zijn leven, die God hem geeft onder de zon.
16 Toen ik mijn hart begaf, om wijsheid te weten, en om aan te zien de bezigheid, die op de aarde geschiedt, dat men ook, des daags of des nachts, de slaap niet ziet met zijn ogen.
17 Toen zag ik al het werk Gods, dat de mens niet kan uitvinden, het werk, dat onder de zon geschiedt, om hetwelk een mens arbeidt om te zoeken, maar hij zal het niet uitvinden: ja, indien ook een wijze zeide, dat hij het zou weten, zo zal hij het toch niet kunnen uitvinden.
Een vermaninge, dat men den Koningh, of d’Overigheyt alle behoorlicke gehoorsaemheyt bewijse, ver s 1, et c. Dat men sich niet te seer en bekommere met het aenstaende quaet, 6. Daer na verhaelt hy noch eenige andere ydelheden deses levens, als namelick, hoe de onderdanen van de quade Overigheden onderdruckt worden, 9. Dat vele menschen in sonden blijven steken, om datse niet stracks gestraft en worden, 11. Doch de straffe en sullen sy niet ontgaen, 12. al hoewel het dickwils den vroomen qualick, ende den boosen in dese werelt wel gaet, 14. daer op besluyt hy, dat het best is, dat men in dit leven de gaven Godes met vrolickheyt geniete, 15. verlatende de onnoodige ende overtollige sorge deses levens, 16.
1 WIe is gelijck de wijse? ende wie weet de uytlegginge der dingen? de wijsheyt des menschen verlicht sijn aengesichte, ende de stuerigheyt sijnes aengesichts wort [daer door ] verandert.
2 Ick [segge ;] Neemt acht op den mont des Koninghs: doch na de gelegentheyt van den eedt Godes.
3 En haest u niet wech te gaen van sijn aengesichte; en blijft niet staende in eene quade sake: want al wat hem lust, doet hy.
4 Waer het woort des Koninghs is, daer is heerschappije: ende wie sal tot hem seggen, Wat doet ghy?
5 Wie het gebodt onderhoudt, en sal niet quaets gewaer worden: ende het herte eenes wijsen sal tijt ende wijse weten.
6 Want een yeder voornemen heeft tijt ende wijse: Dewijle het quaet des menschen vele is over hem.
7 Want hy en weet niet watter geschieden sal: want wie sal ’t hem te kennen geven, wanneer het geschieden sal?
8 Daer en is geen mensche die heerschappije heeft over den geest, om den geest in te houden: ende hy en heeft geene heerschappije over den dagh des doots; oock geen geweer in desen strijt: oock en sal de godtloosheyt hare meesters niet verlossen.
9 Dit al hebbe ick gesien, doe ick mijn herte begaf tot alle werck dat onder de sonne geschiet: Daer is een tijt dat de [eene ] mensche over den [anderen ] mensche heerscht, hem ten quade.
10 Alsoo hebb’ ick oock gesien de godtloose die begraven waren, ende [de gene die ] quamen, ende uyt de plaetse des Heyligen gingen, die werden vergeten in die stadt, [in ] dewelcke sy recht gedaen hadden: Dit is oock ydelheyt.
11 Om dat niet haestelick het oordeel [over ] de boose daet en geschiet, daerom is het herte van de kinderen der menschen in hen vol om quaet te doen.
12 Hoewel een sondaer hondert [mael ] quaet doet, ende [Godt ] hem [de dagen ] verlenght: soo weet ick doch, dat het dien sal wel gaen, die Godt vreesen, die voor sijn aengesichte vreesen.
13 Maer den godtloosen en sal ’t niet wel gaen, ende hy en sal de dagen niet verlengen: hy sal zijn gelijck een schaduwe: om dat hy sich voor Godes aengesichte niet en vreest.
14 Daer is [noch ] een ydelheyt die op aerden geschiet: Datter zijn rechtveerdige dien het wedervaert na het werck der godtloosen, ende daer zijn godtloose dien het wedervaert na het werck der rechtveerdigen: Ick segge dat dit oock ydelheyt is.
15 Daerom prees ick de blijdtschap, dewijle de mensche niet beters en heeft onder de sonne, dan te eten ende te drincken, ende blijde te zijn: want dat sal hem aenkleven van sijnen arbeyt, de dagen sijnes levens, die hem Godt geeft onder de sonne.
16 Als ick mijn herte begaf om wijsheyt te weten, ende om aen te sien de besigheyt die op der aerde geschiet, dat men oock des daeghs, noch des nachts den slaep niet en siet met sijne oogen:
17 Doe sagh ick al het werck Godes: dat de mensche niet en kan uytvinden het werck dat onder de sonne geschiet: om het welcke een mensche arbeyt om te soecken, maer hy en sal ’t niet uytvinden: ja indien oock een wijse seyde, dat hy het soude weten, soo en sal hy het [doch ] niet konnen uytvinden.