De ark in het land der Filistijnen
1 De Filistijnen nu namen de ark Gods, en zij brachten ze van Eben-Haëzer tot Asdod.
2 En de Filistijnen namen de ark Gods, en zij brachten ze in het huis van Dagon, en stelden ze bij Dagon.
3 Maar toen die van Asdod de volgende dag vroeg opstonden, ziet, zo was Dagon op zijn aangezicht ter aarde gevallen voor de ark des Heeren. En zij namen Dagon en zetten hem weer op zijn plaats.
4 Toen zij nu de volgende dag des morgens vroeg opstonden, ziet, Dagon lag op zijn aangezicht ter aarde gevallen voor de ark des Heeren; maar het hoofd van Dagon, en de beide palmen van zijn handen afgehouwen, aan de dorpel; alleen was Dagon daarop overgebleven.
5 Daarom treden de priesters van Dagon, en allen, die in het huis van Dagon komen, niet op de dorpel van Dagon te Asdod, tot op deze dag.
6 Doch de hand des Heeren was zwaar over die van Asdod, en verwoestte hen; en Hij sloeg ze met gezwellen, Asdod en zijn gebied.
7 Toen nu de mannen te Asdod zagen, dat het alzo toeging , zo zeiden zij: Dat de ark van de God van Israël bij ons niet blijve; want Zijn hand is hard over ons, en over Dagon, onze god.
8 Daarom zonden zij heen, en verzamelden tot zich al de vorsten der Filistijnen, en zij zeiden: Wat zullen wij met de ark van de God van Israël doen? En die zeiden: Dat de ark van de God van Israël rondom Gath ga. Alzo droegen zij de ark van de God van Israël rondom.
9 En het geschiedde, nadat zij die hadden rondom gedragen, zo was de hand des Heeren tegen die stad met een zeer grote kwelling; want Hij sloeg de lieden van die stad van de kleine tot de grote, en zij hadden gezwellen in de verborgen plaatsen.
10 Toen zonden zij de ark Gods naar Ekron; maar het geschiedde, toen de ark Gods te Ekron kwam, zo riepen die van Ekron, zeggende: Zij hebben de ark van de God van Israël tot mij rondom gebracht, om mij en mijn volk te doden.
11 En zij zonden heen, en vergaderden al de vorsten der Filistijnen, en zeiden: Zendt de ark van de God van Israël heen, dat zij weerkere tot haar plaats, opdat zij mij en mijn volk niet dode; want er was een dodelijke kwelling in de ganse stad, en de hand Gods was er zeer zwaar.
12 En de mensen, die niet stierven, werden geslagen met gezwellen, zodat het geschrei van de stad opklom naar de hemel.
De Philistijnen stellen de Arke Godes te Asdod in het huys hares afgodts Dagons, ver s 1, et c. Die voor deselve af valt, 3. Dit geschiet des anderen daeghs wederom, ende sijn hooft ende handen breken van sijnen lichaem af, 4. De Philistijnen worden met de spenen seer swaerlick geplaegt in alle de steden, daer sy de Arke brachten, 6. Soo dat sy haer met malkanderen beraden, hoe sy de Arke souden quijt worden, 7. Sy sendense na Ekron, 10. daer over die haer ontstelden, 10. eyndelick besluyten sy deselve den Israëliten weder t’huys te senden, 11.
1 DE Philistijnen nu namen de Arke Godes; ende sy brochtense van Eben-Haëzer tot Asdod.
2 Ende de Philistijnen namen de Arke Godes, ende sy brachtense in het huys Dagons, ende steldense by Dagon.
3 Maer als die van Asdod ’s anderen daeghs vroegh opstonden, siet soo was Dagon op sijn aengesichte ter aerde gevallen voor de Arke des HEEREN: Ende sy namen Dagon ende setteden hem weder op sijne plaetse.
4 Doe sy nu des anderen daeghs ’s morgens vroegh op stonden, siet Dagon lagh op sijn aengesichte ter aerde gevallen voor de Arke des HEEREN: maer het hooft Dagons, ende de beyde palmen sijner handen afgehouwen, aen den dorpel, alleenlick was Dagon daer op overigh gebleven.
5 Daerom en treden de Priesters Dagons, noch alle die in ’t huys Dagons komen, op den dorpel Dagons tot Asdod niet, tot op desen dagh.
6 Doch de hant des HEEREN was swaer over die van Asdod, ende verwoestese: ende hy sloeghse met spenen, Asdod ende hare lantpalen.
7 Doe nu de mannen te Asdod sagen, dat het al soo [toegingh, ] soo seyden sy, Dat de Arke des Godts Israëls by ons niet en blijve, want sijne hant is hardt over ons, ende over Dagon onsen Godt.
8 Daerom sonden sy henen ende versamelden tot hen alle de Vorsten der Philistijnen, ende sy seyden, Wat sullen wy met de Arke des Godts van Israël doen? ende die seyden, Dat de Arke des Godts Israëls rontom Gath ga: alsoo droegen sy de Arke des Godts Israëls rontom.
9 Ende het geschiedde na dat sy die hadden rontom gedragen, soo was de hant des HEEREN tegen die stadt met een seer groote quellinge, want hy sloegh de lieden dier stadt van den kleynen tot den grooten, ende sy hadden spenen in de verborgene plaetsen.
10 Doe sonden sy de Arke Godes na Ekron: maer het geschiedde als de Arke Godes te Ekron quam, soo riepen die van Ekron, seggende, Sy hebben de Arke des Godts Israëls tot my rontom gebracht, om my ende mijn volck te dooden.
11 Ende sy sonden henen, ende vergaderden alle de Vorsten der Philistijnen, ende seyden: Sendet de Arke des Godts Israëls henen, datse weder keere tot hare plaetse, op datse my ende mijn volck niet en doode; want daer was een dootlicke quellinge in de gantsche stadt, [ende ] de hant Godts was daer seer swaer.
12 Ende de menschen die niet en storven, werden geslagen met spenen: soo dat het geschrey der stadt opklom na den Hemel.