Dood van Saul en Jónathan
1 De Filistijnen dan streden tegen Israël; en de mannen van Israël vluchtten voor het aangezicht van de Filistijnen, en vielen verslagen op het gebergte Gilbóa.
2 En de Filistijnen hielden dicht op Saul en zijn zonen; en de Filistijnen sloegen Jónathan, en Abinádab, en Malkisua, de zonen van Saul.
3 En de strijd werd zwaar tegen Saul; en de mannen, die met de boog schieten, troffen hem aan, en hij vreesde zeer voor de schutters.
4 Toen zeide Saul tot zijn wapendrager: Trek uw zwaard uit, en doorsteek mij daarmee, dat misschien deze onbesnedenen niet komen, en mij doorsteken, en met mij de spot drijven. Maar zijn wapendrager wilde niet, want hij vreesde zeer. Toen nam Saul het zwaard, en viel daarin.
5 Toen zijn wapendrager zag, dat Saul dood was, zo viel hij ook in zijn zwaard en stierf met hem.
6 Alzo stierf Saul, en zijn drie zonen, en zijn wapendrager, ook al zijn mannen, op die zelfde dag, tegelijk.
7 Toen de mannen van Israël, die aan deze zijde van het dal waren, en die aan deze zijde van de Jordaan waren, zagen, dat de mannen van Israël gevlucht waren, en dat Saul en zijn zonen dood waren, zo verlieten zij de steden, en zij vluchtten. Toen kwamen de Filistijnen en woonden daarin.
8 Het geschiedde nu de volgende dag, toen de Filistijnen kwamen, om de verslagenen te plunderen, zo vonden zij Saul en zijn drie zonen, liggende op het gebergte Gilbóa.
9 En zij hieuwen zijn hoofd af, en zij trokken zijn wapens uit, en zij zonden ze in het land der Filistijnen rondom, om te boodschappen in het huis van hun afgoden, en onder het volk.
10 En zij legden zijn wapens in het huis van Astharoth; en zijn lichaam hechtten zij aan de muur te Beth-San.
11 Toen de inwoners van Jabes in Gilead daarvan hoorden, wat de Filistijnen Saul gedaan hadden;
12 Zo maakten zich op alle strijdbare mannen, en gingen de gehele nacht, en zij namen het lichaam van Saul, en de lichamen van zijn zonen, van de muur te Beth-San; en zij kwamen te Jabes, en brandden ze aldaar.
13 En zij namen hun beenderen, en begroeven ze onder het geboomte te Jabes; en zij vastten zeven dagen.
De Israëliten worden van de Philistijnen geslagen, ver s 1, et c. De sonen Sauls mede, 2. Saul wort gewondt, 3. hy valt in sijn eygen sweert, 4. soo doet sijn wapendrager oock, 5. Saul sterft: sijn drie sonen, sijn wapendrager, ende sijn volck komt om, 6. de andere vluchten, verlatende de steden, 7. De Philistijnen snijden Sauls hooft af, 8. ende sy stellen sijne wapenen in het huys van Astaroth, ende hangen sijn lichaem op den muer te Bethsan, 10. Die van Iabes nemen het lichaem Sauls, ende sijner sonen af, ende brandense, 12. ende begraven hare beenderen, 13.
1 DE Philistijnen dan streden tegen Israël: ende de mannen Israëls vloden voor het aengesichte der Philistijnen, ende vielen verslagen op ’t geberghte Gilboa.
2 Ende de Philistijnen hielden dicht op Saul, ende sijne sonen, ende de Philistijnen sloegen Ionathan, ende Abinadab, ende Malchi Sua, de sonen Sauls.
3 Ende de strijt wert swaer tegen Saul, ende de mannen die met den boge schieten, troffen hem aen, ende hy vreesde seer voor de schutters.
4 Doe seyde Saul tot sijnen wapendrager: Treckt u sweert uyt, ende doorsteeckt my daer mede, dat misschien dese onbesnedene niet en komen, ende my doorstecken, ende met my den spot drijven: maer sijn wapendrager en wilde niet, want hy vreesde seer: doe nam Saul het sweert, ende viel daer in.
5 Doe sijn wapendrager sagh dat Saul doot was: soo viel hy oock in sijn sweert ende sterf met hem.
6 Alsoo sterf Saul, ende sijne drie sonen, ende sijn wapendrager, oock alle sijne mannen te dien selven dage te gelijcke.
7 Als de mannen Israëls, die aen dese zijde des dals waren, ende die aen dese zijde der Iordane waren, sagen dat de mannen Israëls gevloden waren, ende dat Saul ende sijne sonen doot waren: soo verlieten sy de steden, ende sy vloden: doe quamen de Philistijnen ende woonden daer in.
8 Het geschiedde nu des anderen daeghs, als de Philistijnen quamen om de verslagene te plunderen, soo vonden sy Saul, ende sijne drie sonen, liggende op ’t geberghte Gilboa.
9 Ende sy hieuwen sijn hooft af, ende sy togen sijne wapenen uyt, ende sy sondense in der Philistijnen lant rontom, om te boodschappen in het huys harer afgoden, ende onder den volcke.
10 Ende sy leyden sijne wapenen in het huys van Astharoth: ende sijn lichaem hechtten sy aen den muer te Beth-san.
11 Als de inwoonders van Iabes in Gilead daer van hoorden, wat de Philistijnen Saul gedaen hadden:
12 Soo maeckten haer op alle strijtbare mannen, ende gingen den geheelen nacht, ende sy namen het lichaem Sauls, ende de lichamen sijner sonen van den muer te Beth-san: ende sy quamen te Iabes, ende branddense aldaer.
13 Ende sy namen hare beenderen, ende begroevense onder ’t geboomte te Iabes: ende sy vasteden seven dagen.
Eynde des eersten Boecks Samuels.