Davids laatste bevelen en zijn dood
1 Toen nu de dagen van David nabij waren, dat hij sterven zou, zo gebood hij zijn zoon Sálomo, zeggende:
2 Ik ga heen in de weg der ganse aarde, zo wees sterk, en wees een man.
3 En neem waar de wacht van de Heere, uw God, om te wandelen in Zijn wegen, om te onderhouden Zijn inzettingen, en Zijn geboden, en Zijn rechten, en Zijn getuigenissen, gelijk geschreven is in de wet van Mozes; opdat gij verstandig handelt in al wat gij doen zult, en overal waarheen gij u wenden zult;
4 Opdat de Heere bevestige Zijn woord, dat Hij over mij gesproken heeft, zeggende: Indien uw zonen hun weg bewaren, om voor Mijn aangezicht getrouw, met hun ganse hart en met hun ganse ziel te wandelen, zo zal geen man, zeide Hij, u afgesneden worden van de troon Israëls.
5 Zo weet gij ook, wat Joab, de zoon van Zerúja, mij gedaan heeft, en wat hij gedaan heeft aan de twee krijgsoversten van Israël, Abner, de zoon van Ner, en Amása, de zoon van Jether, die hij gedood heeft, en heeft krijgsbloed vergoten in vrede; en hij heeft krijgsbloed gedaan aan zijn gordel, die aan zijn lendenen was, en aan zijn schoenen, die aan zijn voeten waren.
6 Doe dan naar uw wijsheid, dat gij zijn grauwe haar niet met vrede in het graf laat dalen.
7 Maar aan de zonen van Barzillai, de Gileadiet, zult gij weldadigheid bewijzen, en zij zullen zijn onder hen, die aan uw tafel eten; want alzo naderden zij tot mij, toen ik vluchtte voor het aangezicht van uw broeder Absalom.
8 En zie, bij u is Simeï, de zoon van Gera, de zoon van Jemini, uit Bahûrim, die mij vloekte met een geweldige vloek, ten dage toen ik ging naar Mahanáïm; doch hij kwam af mij tegemoet aan de Jordaan, en ik zwoer hem bij de Heere, zeggende: Zo ik hem met het zwaard dode!
9 Maar nu, houd hem niet onschuldig, daar gij een wijs man zijt; en gij zult weten, wat gij hem doen zult, opdat gij zijn grauwe haar met bloed in het graf doet dalen.
10 En David ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven in de stad Davids.
11 De dagen nu, die David geregeerd heeft over Israël, zijn veertig jaren; zeven jaren heeft hij geregeerd in Hebron, en in Jeruzalem heeft hij drie en dertig jaren geregeerd.
Adónia, Abjathar, Joab en Simeï gestraft
12 En Sálomo zat op de troon van zijn vader David; en zijn koninkrijk werd zeer bevestigd.
13 Toen kwam Adónia, de zoon van Haggith, tot Bathséba, de moeder van Sálomo; en zij zeide: Is uw komst vrede? En hij zeide: Vrede.
14 Daarna zeide hij: Ik heb een woord aan u. En zij zeide: Spreek.
15 Hij zeide dan: Gij weet, dat het koninkrijk van mij was, en het ganse Israël zijn aangezicht op mij gezet had, dat ik koning zijn zou; hoewel het koninkrijk omgewend en van mijn broeder geworden is; want het is van de Heere hem geworden.
16 En nu begeer ik van u een enige begeerte; wijs mijn aangezicht niet af. En zij zeide tot hem: Spreek.
17 En hij zeide: Spreek toch tot de koning Sálomo, want hij zal uw aangezicht niet afwijzen, dat hij mij Abisag, de Sunamietische, tot vrouw geeft.
18 En Bathséba zeide: Het is goed, ik zal de koning voor u aanspreken.
19 Zo kwam Bathséba tot de koning Sálomo, om hem voor Adónia aan te spreken. En de koning stond op, haar tegemoet, en boog zich voor haar; daarna zat hij op zijn troon, en deed een stoel voor de moeder van de koning zetten; en zij zat aan zijn rechterhand.
20 Toen zeide zij: Ik begeer van u een enige kleine begeerte, wijs mijn aangezicht niet af. En de koning zeide tot haar: Begeer, mijn moeder, want ik zal uw aangezicht niet afwijzen.
21 En zij zeide: Laat Abísag, de Sunamietische, aan Adónia, uw broeder, tot vrouw gegeven worden.
22 Toen antwoordde de koning Sálomo, en zeide tot zijn moeder: En waarom begeert gij Abísag, de Sunamietische, voor Adónia? Begeer ook voor hem het koninkrijk (want hij is mijn broeder, die ouder is dan ik ben), ja, voor hem, en voor Abjathar, de priester, en voor Joab, de zoon van Zerúja.
23 En de koning Sálomo zwoer bij de Heere, zeggende: Zo doe mij God, en zo doe Hij daartoe, voorzeker Adónia zal dat woord tegen zijn leven gesproken hebben!
24 En nu, zo waarachtig als de Heere leeft, Die mij bevestigd heeft, en mij heeft doen zitten op de troon van mijn vader David, en Die mij een huis gemaakt heeft, zoals Hij gesproken had: voorzeker, Adónia zal heden gedood worden!
25 En de koning Sálomo zond door de hand van Benája, de zoon van Jójada; die viel op hem aan, dat hij stierf.
26 En tot Abjathar, de priester, zeide de koning: Ga naar Anathoth, op uw akkers; want gij zijt een man des doods; maar op deze dag zal ik u niet doden, omdat gij de ark van de Heere Heere voor het aangezicht van mijn vader David gedragen hebt, en omdat gij verdrukt zijt geweest, in alles, waarin mijn vader verdrukt was.
27 Sálomo dan verdreef Abjathar, dat hij de priester des Heeren niet was, om te vervullen het woord des Heeren, dat Hij over het huis van Eli te Silo gesproken had.
28 Toen het gerucht tot Joab kwam (want Joab had zich gewend achter Adónia, hoewel hij zich niet had gewend achter Absalom), zo vluchtte Joab tot de tent des Heeren, en vatte de hoornen van het altaar.
29 En het werd de koning Sálomo aangezegd, dat Joab tot de tent des Heeren gevlucht was, en zie, hij is bij het altaar. Toen zond Sálomo Benája, de zoon van Jójada, zeggende: Ga heen, val op hem aan.
30 En Benája kwam tot de tent des Heeren, en zeide tot hem: Zo zegt de koning: Kom uit. En hij zeide: Neen, maar hier zal ik sterven! En Benája bracht het antwoord weder aan de koning, zeggende: Zo heeft Joab gesproken, en zo heeft hij mij geantwoord.
31 En de koning zeide tot hem: Doe zoals hij gesproken heeft, en val op hem aan, en begraaf hem, opdat gij wegdoet, van mij en van het huis mijns vaders, dat bloed, dat Joab zonder oorzaak vergoten heeft.
32 Zo zal de Heere zijn bloed op zijn hoofd doen weerkeren, omdat hij op twee mannen, rechtvaardiger en beter dan hij, aangevallen is, en die met het zwaard gedood heeft, daar mijn vader David het niet wist, Abner, de zoon van Ner, de krijgsoverste van Israël, en Amása, de zoon van Jether, de krijgsoverste van Juda.
33 Alzo zal hun bloed weerkeren op het hoofd van Joab, en op het hoofd van zijn zaad in eeuwigheid; maar David, en zijn zaad, en zijn huis, en zijn troon zal vrede hebben van de Heere tot in eeuwigheid.
34 En Benája, de zoon van Jójada, ging op, en viel op hem aan, en doodde hem; en hij werd begraven in zijn huis, in de woestijn.
35 En de koning zette Benája, de zoon van Jójada, in zijn plaats over het leger; en Zadok, de priester, zette de koning in de plaats van Abjathar.
36 Daarna zond de koning, en riep Simeï, en zeide tot hem: Bouw u een huis in Jeruzalem en woon aldaar; en ga van daar niet uit herwaarts of derwaarts.
37 Want het zal geschieden op de dag van uw uitgaan, als gij over de beek Kidron zult gaan, weet voorzeker, dat gij de dood sterven zult; uw bloed zal op uw hoofd zijn.
38 En Simeï zeide tot de koning: Dat woord is goed; zoals mijn heer de koning gesproken heeft, alzo zal uw knecht doen. En Simeï woonde te Jeruzalem vele dagen.
39 Doch het geschiedde aan het eind van drie jaren, dat twee knechten van Simeï wegliepen tot Achis, de zoon van Máächa, de koning van Gath; en men gaf het Simeï te kennen, zeggende: Zie, uw knechten zijn in Gath.
40 Toen maakte Simeï zich op, en zadelde zijn ezel, en trok heen naar Gath tot Achis, om zijn knechten te zoeken; zo trok Simeï heen, en bracht zijn knechten van Gath.
41 En het werd Sálomo aangezegd, dat Simeï uit Jeruzalem naar Gath getrokken, en weergekomen was.
42 Toen zond de koning, en riep Simeï, en zeide tot hem: Heb ik u niet beëdigd bij de Heere, en tegen u betuigd, zeggende: Op de dag van uw uitgaan, als gij herwaarts of derwaarts zult gaan, weet voorzeker, dat gij de dood zult sterven? En gij zeide tot mij: Dat woord is goed, dat ik gehoord heb.
43 Waarom dan hebt gij de eed des Heeren niet gehouden, en het gebod, dat ik over u geboden had?
44 Verder zeide de koning tot Simeï: Gij weet al de boosheid, die uw hart weet, die gij aan mijn vader David gedaan hebt; daarom heeft de Heere uw boosheid op uw hoofd doen weerkeren.
45 Maar de koning Sálomo is gezegend; en de troon van David zal bevestigd zijn voor het aangezicht des Heeren tot in eeuwigheid.
46 En de koning gebood Benája, de zoon van Jójada; die ging uit, en viel op hem aan, dat hij stierf. Alzo is het koninkrijk bevestigd in de hand van Sálomo.
David liggende op sijn sterfbedde, vermaent Salomo tot een Godtvruchtigh leven, ende tot kloecke regeeringe, ver s 1, et c. Hy belast hem Ioab te straffen, om sijne moorden, 5. Barzillai sijne weldadigheyt te vergelden, 7. ende Simei te straffen, 8. David sterft, 10. Salomo regeert, 12. Adonia versoeckt Abisag, 13. wort afgeslagen, ende gedoot, 22. Abiathar afgeset, 26. Ioab gedoot, 29. ende Simei, 36.
1 A Ls nu de dagen Davids na by waren, dat hy sterven soude; soo geboodt hy sijnen sone Salomo, seggende:
2 Ick gae henen in den wegh der gantscher aerde: soo zijt sterck, ende weest een man.
3 Ende neemt waer de wacht des HEEREN uwes Godts, om te wandelen in sijne wegen, om te onderhouden sijne insettingen, ende sijne geboden, ende sijne rechten, ende sijne getuygenissen, gelijck geschreven is in de wet Mose: op dat ghy verstandelick handelt in al wat ghy doen sult, ende al waer henen ghy u wenden sult.
4 Op dat de HEERE bevestige sijn woort, dat hy over my gesproken heeft, seggende: Indien uwe sonen haren wegh bewaren, om voor mijn aengesichte trouwelick, met haer gantsche herte, ende met hare gantsche ziele te wandelen: soo en sal geen man, seyde hy, u afgesneden worden van den throon Israëls.
5 Soo weet ghy oock wat Ioab de soon van Zeruja my gedaen heeft, [ende ] wat hy gedaen heeft den tween Krijghs-oversten Israëls, Abner den sone Ner, ende Amasa den sone Iether, die hy gedoot heeft; ende heeft krijghsbloet vergoten in vrede: ende hy heeft krijghsbloet gedaen aen sijnen gordel, die aen sijne lendenen was, ende aen sijne schoenen, die aen sijne voeten waren.
6 Doet dan na uwe wijsheyt, dat ghy sijn grauwe hayr niet met vrede in het graf laet dalen.
7 Maer den sonen Barzillai des Gileaditers sult ghy weldadigheyt bewijsen, ende sy sullen zijn onder de gene die aen uw’ tafel eten: want alsoo naderden sy tot my, als ick vluchtte voor het aengesichte uwes broeders Absaloms.
8 Ende siet by u is Simei de soon van Gera, de soon van Iemini uyt Bahurim, die my vloeckte met eenen geweldigen vloeck, ten dage als ick gingh na Mahanaim: doch hy quam af my te gemoete aen de Iordane, ende ick swoer hem by den HEERE, seggende: Soo ick hem met den sweerde doode!
9 Maer nu, en houdt hem niet onschuldigh, dewijle ghy een wijs man zijt: ende ghy sult weten wat ghy hem doen sult, op dat ghy zijn grauw hayr met bloet in ’t graf doet dalen.
10 Ende David ontsliep met sijne vaderen, ende wert begraven, in de stadt Davids.
11 De dagen nu die David geregeert heeft over Israël zijn veertigh jaer; seven jaren heeft hy geregeert in Hebron, ende in Ierusalem heeft hy drie en dertigh jaren geregeert.
12 Ende Salomo sat op den throon sijns vaders Davids: ende sijn Koninckrijcke wert seer bevestight.
13 Doe quam Adonia de soon van Haggith tot Bathseba, de moeder van Salomo, ende sy seyde; Is uwe komste vrede? ende hy seyde, Vrede.
14 Daer na seyde hy, Ick hebbe een woort aen u: ende sy seyde, Spreeckt.
15 Hy seyde dan, Ghy weet dat het Koninckrijcke mijne was, ende het gantsche Israël sijn aengesichte op my geset hadde, dat ick Koningh zijn soude: hoewel het Koninckrijcke omgewendt, ende mijnes broeders geworden is, want het van den HEERE hem geworden is.
16 Ende nu begeere ick van u eene eenige begeerte, en wijst mijn aengesichte niet af, ende sy seyde tot hem, Spreeckt.
17 Ende hy seyde, Spreeckt doch tot den Koningh Salomo, want hy en sal u aengesichte niet afwijsen; dat hy my Abisag de Sunamitische ter vrouwe geve.
18 Ende Bathseba seyde, ’t Is goet, ick sal den Koningh voor u aenspreken.
19 Soo quam Bathseba tot den Koningh Salomo, om hem voor Adonia aen te spreken: ende de Koningh stont op, haer te gemoete, ende boogh sich voor haer, daer na sat hy op sijnen throon, ende dede eenen stoel voor de moeder des Koninghs setten, ende sy sat aen sijne rechter hant.
20 Doe seyde sy, Ick begeere van u een eenige kleyne begeerte, en wijst mijn aengesicht niet af; ende de Koningh seyde tot haer, Begeert, mijn moeder, want ick en sal u aengesicht niet afwijsen.
21 Ende sy seyde, Laet Abisag de Sunamitische aen Adonia uwen broeder ter vrouwe gegeven worden.
22 Doe antwoordde de Koningh Salomo; ende seyde tot sijne moeder; Ende waerom begeert ghy Abisag de Sunamitische voor Adonia? begeert oock voor hem het Koninckrijcke, (want hy mijn broeder is, die ouder is dan ick ben) ja voor hem, ende voor Abjathar den Priester, ende voor Ioab den sone van Zeruja.
23 Ende de Koningh Salomo swoer by den HEERE, seggende, Soo doe my Godt, ende soo doe hy daer toe, voorseker Adonia sal dat woort tegen sijn leven gesproken hebben.
24 Ende nu [soo waerachtigh als ] de HEERE leeft, die my bevestight heeft, ende my heeft doen sitten op den throon mijns vaders Davids, ende die my een huys gemaeckt heeft, gelijck als hy gesproken hadde: Voorseker Adonia sal heden gedoot worden.
25 Ende de Koningh Salomo sondt door de hant van Benaja den sone van Iojada, die viel op hem aen, dat hy sterf.
26 Ende tot Abjathar den Priester seyde de Koningh, Gaet na Anatoth, op uwe ackeren, want ghy zijt een man des doots: maer op desen dagh en sal ick u niet dooden, om dat ghy de Arke des Heeren HEEREN voor het aengesichte mijns vaders Davids gedragen hebt, ende om dat ghy verdruckt zijt geweest, in alles waer in mijn vader verdruckt was.
27 Salomo dan verdreef Abjathar; dat hy des HEEREN Priester niet en ware: om te vervullen het woort des HEEREN, het welcke hy over het huys Eli te Silo gesproken hadde.
28 Als het geruchte tot Ioab quam (want Ioab hadde sich gewendt achter Adonia, hoe wel hy sich niet en hadde gewendt achter Absalom) soo vluchtte Ioab tot de Tente des HEEREN, ende vattede de hoornen des altaers.
29 Ende het wert den Koningh Salomo aengeseyt, dat Ioab tot de Tente des HEEREN gevloden was; ende siet hy is by den altaer: Doe sondt Salomo Benaja den sone Iojada, seggende, Gaet henen, valt op hem aen.
30 Ende Benaja quam tot de Tente des HEEREN, ende seyde tot hem, Soo seyt de Koningh, Komt uyt, ende hy seyde, Neen, maer hier sal ick sterven: ende Benaja bracht de antwoorde weder aen den Koningh, seggende; Soo heeft Ioab gesproken, ende soo heeft hy my geantwoort.
31 Ende de Koningh seyde tot hem; Doet gelijck als hy gesproken heeft, ende valt op hem aen, ende begraeft hem: op dat ghy wech doet van my, ende van mijns vaders huys, dat bloet dat Ioab sonder oorsake vergoten heeft.
32 Soo sal de HEERE sijn bloet op sijnen kop doen weder keeren, om dat hy op twee mannen, rechtveerdiger ende beter dan hy, aengevallen is, ende die met den sweerde gedoot heeft, daer het mijnen vader David niet en wiste, Abner den sone van Ner, den Krijghs-oversten van Israël, ende Amasa den sone Iethers, den Krijghs-oversten van Iuda.
33 Alsoo sal haer bloet weder keeren op den kop Ioabs, ende op den kop sijnes zaets in eeuwigheyt: maer David, ende sijn zaet, ende sijn huys, ende sijn throon sal vrede hebben van den HEERE tot in eeuwigheyt.
34 Ende Benaja de soon van Iojada gingh op, ende viel op hem aen, ende doodde hem: ende hy wert begraven in sijn huys, in de woestijne.
35 Ende de Koningh settede Benaja den sone van Iojada in sijne plaetse over het heyr: ende Zadok den Priester settede de Koningh in de plaetse van Abjathar.
36 Daer na sondt de Koningh, ende riep Simei, ende seyde tot hem: Bouwt u een huys in Ierusalem, ende woont aldaer: ende en gaet van daer niet uyt herwaert, ofte derwaert.
37 Want het sal geschieden ten dage uwes uytgaens, als ghy over de beke Kidron sult gaen, weet voorseker dat ghy den doot sterven sult: u bloet sal op uwen kop zijn.
38 Ende Simei seyde tot den Koningh; Dat woort is goet, gelijck als mijn heere de Koningh gesproken heeft, alsoo sal uw’ knecht doen: ende Simei woonde te Ierusalem vele dagen.
39 Doch het geschiedde met het eynde van drie jaren, dat twee knechten van Simei wech liepen tot Achis den sone van Maacha, den Koningh van Gath; ende men gaf’t Simei te kennen, seggende, Siet uwe knechten zijn in Gath.
40 Doe maeckte hem Simei op, ende zadelde sijnen ezel, ende toogh henen na Gath tot Achis, om sijne knechten te soecken: soo toogh Simei henen, ende bracht sijne knechten van Gath.
41 Ende het wert Salomo aengeseyt, dat Simei uyt Ierusalem, na Gath getogen, ende weder gekomen was.
42 Doe sondt de Koningh, ende riep Simei, ende seyde tot hem: Hebbe ick u niet be-eedight by den HEERE, ende tegens u betuyght, seggende: Ten dage uwes uytgaens, als ghy sult herwaert, ofte derwaert gaen, weet voorseker dat ghy den doot sult sterven? ende ghy seydet tot my, Dat woort is goet, [dat ] ick gehoort hebbe.
43 Waerom dan en hebt ghy den eedt des HEEREN niet gehouden; ende het gebodt dat ick over u geboden hadde?
44 Voorder seyde de Koningh tot Simei; Ghy weet alle de boosheyt, die u herte weet, die ghy aen mijnen vader David gedaen hebt: daerom heeft de HEERE uwe boosheyt op uwen kop doen weder keeren.
45 Maer de Koningh Salomo is gezegent: ende de throon Davids sal bevestight zijn voor het aengesichte des HEEREN tot in eeuwigheyt.
46 Ende de Koninck geboodt Benaja den sone Iojada, die gingh uyt, ende viel op hem aen, dat hy sterf: alsoo is het Koninckrijcke bevestight in de hant van Salomo.