Sálomo tot koning gezalfd
1 De koning David nu was oud, welbedaagd; en zij dekten hem met klederen, doch hij kreeg geen warmte.
2 Toen zeiden zijn knechten tot hem: Laat ze mijn heer de koning een jonge dochter, een maagd zoeken, die voor het aangezicht van de koning sta, en hem koestere; en zij slape in uw schoot, dat mijn heer de koning warm worde.
3 Zo zochten zij een schone jonge dochter in het gehele gebied van Israël; en zij vonden Abísag, een Sunamietische, en brachten ze tot de koning.
4 En de jonge dochter was bovenmate schoon, en koesterde de koning, en diende hem; doch de koning bekende ze niet.
5 Adónia nu, de zoon van Haggith, verhief zich, zeggende: Ik zal koning zijn; en hij bereidde zich wagens en ruiters, en vijftig mannen, lopende voor zijn aangezicht.
6 En zijn vader had hem niet bedroefd van zijn dagen, zeggende: Waarom hebt gij alzo gedaan? En ook was hij zeer schoon van gedaante, en Haggith had hem gebaard na Absalom.
7 En zijn beraadslagingen waren met Joab, de zoon van Zerúja, en met Abjathar, de priester; die hielpen, volgende Adónia.
8 Maar Zadok, de priester, en Benája, de zoon van Jójada, en Nathan, de profeet, en Simeï, en Reï, en de helden, die David had, waren met Adónia niet.
9 En Adónia slachtte schapen en runderen, en gemest vee bij de steen Zohéleth, die bij de fontein Rogel is; en nodigde al zijn broeders, de zonen van de koning, en alle mannen van Juda, de knechten van de koning.
10 Maar Nathan, de profeet, en Benája, en de helden, en Sálomo, zijn broeder, nodigde hij niet.
11 Toen sprak Nathan tot Bathséba, de moeder van Sálomo, zeggende: Hebt gij niet gehoord, dat Adónia, de zoon van Haggith, koning is? En onze heer David weet dat niet.
12 Nu dan, kom, laat mij u toch een raad geven, dat gij uw ziel en de ziel van uw zoon Sálomo redt.
13 Ga heen, en treed in tot de koning David, en zeg tot hem: Hebt gij niet, mijn heer koning, uw dienstmaagd gezworen, zeggende: Voorzeker, uw zoon Sálomo zal na mij koning zijn, en hij zal op mijn troon zitten! Waarom dan is Adónia koning?
14 Zie, als gij daar nog met de koning spreken zult, zo zal ik na u inkomen, en zal uw woorden aanvullen.
15 En Bathséba ging in tot de koning in de binnenkamer; doch de koning was zeer oud, en Abisag, de Sunamietische, diende de koning.
16 En Bathséba neigde het hoofd en boog zich neer voor de koning; en de koning zeide: Wat is u?
17 En zij zeide tot hem: Mijn heer! gij hebt uw dienstmaagd bij de Heere, uw God, gezworen: Voorzeker, Sálomo, uw zoon, zal na mij koning zijn, en hij zal op mijn troon zitten!
18 En nu zie, Adónia is koning; en nu, mijn heer koning, gij weet het niet.
19 En hij heeft ossen, en gemest vee, en schapen in menigte geslacht, en genodigd al de zonen van de koning, en Abjathar, de priester, en Joab de krijgsoverste, maar uw knecht Sálomo heeft hij niet genodigd.
20 Maar gij, mijn heer koning, de ogen van het ganse Israël zijn op u, dat gij hun zoudt te kennen geven, wie op de troon van mijn heer de koning na hem zitten zal.
21 Anders zal het geschieden, als mijn heer de koning met zijn vaderen zal ontslapen zijn, dat ik en mijn zoon Sálomo als zondaars zullen zijn.
22 En ziet, zij sprak nog met de koning, toen de profeet Nathan inkwam.
23 En zij gaven de koning te kennen, zeggende: Zie, de profeet Nathan is daar; en hij kwam voor het aangezicht van de koning, en boog zich voor de koning op zijn aangezicht ter aarde.
24 En Nathan zeide: Mijn heer koning! hebt gij gezegd: Adónia zal na mij koning zijn, en hij zal op mijn troon zitten?
25 Want hij is heden afgegaan, en heeft geslacht ossen, en gemest vee, en schapen in menigte, en heeft genodigd al de zonen van de koning, en de legeroversten, en Abjathar, de priester; en zie, zij eten, en drinken voor zijn aangezicht, en zeggen: De koning Adónia leve!
26 Maar mij, die uw knecht ben, en Zadok, de priester, en Benája, de zoon van Jójada, en Sálomo, uw knecht, heeft hij niet genodigd.
27 Is deze zaak van mijn heer de koning geschied? En hebt gij uw knecht niet bekend gemaakt, wie op de troon van mijn heer de koning na hem zitten zou?
28 En de koning David antwoordde en zeide: Roept mij Bathséba; en zij kwam voor het aangezicht van de koning, en stond voor het aangezicht van de koning.
29 Toen zwoer de koning, en zeide: Zo waarachtig als de Heere leeft, Die mijn ziel uit alle nood verlost heeft;
30 Voorzeker, zoals ik u gezworen heb bij de Heere, de God Israëls, zeggende: Voorzeker zal uw zoon Sálomo na mij koning zijn, en zal op mijn troon in mijn plaats zitten; voorzeker, alzo zal ik op deze zelfde dag doen.
31 Toen neigde Bathséba zich met het aangezicht ter aarde, en boog zich neer voor de koning, en zeide: Mijn heer de koning David leve in eeuwigheid!
32 En de koning David zeide: Roep mij Zadok, de priester, en Nathan, de profeet, en Benája, de zoon van Jójada; en zij kwamen voor het aangezicht van de koning.
33 En de koning zeide tot hen: Neemt met u de knechten van uw heer, en doet mijn zoon Sálomo rijden op de muilezelin, die voor mij is; en voert hem af naar Gihon.
34 En dat Zadok, de priester, met Nathan, de profeet, hem aldaar tot koning over Israël zalven. Daarna zult gij met de bazuin blazen, en zeggen: De koning Sálomo leve!
35 Dan zult gij achter hem optrekken, en hij zal komen, en zal op mijn troon zitten, en hij zal koning zijn in mijn plaats; want ik heb geboden, dat hij een voorganger zou zijn over Israël en over Juda.
36 Toen antwoordde Benája, de zoon van Jójada, de koning, en zeide: Amen; alzo zegge de Heere, de God van mijn heer de koning!
37 Zoals de Heere met mijn heer de koning geweest is, alzo zij Hij met Sálomo; en Hij make zijn troon groter dan de troon van mijn heer de koning David!
38 Toen ging Zadok, de priester, af, met Nathan, de profeet, en Benája, de zoon van Jójada, en de Krethi en de Plethi, en zij deden Sálomo rijden op de muilezelin van de koning David, en geleidden hem naar Gihon.
39 En Zadok, de priester, nam de oliehoorn uit de tent, en zalfde Sálomo; en zij bliezen met de bazuin, en al het volk zeide: De koning Sálomo leve!
40 En al het volk kwam op achter hem, en het volk blies op fluiten, en verblijdde zich met grote blijdschap, zodat de aarde van hun geluid spleet.
41 En Adónia hoorde het, en al de genodigden, die met hem waren, die nu geëindigd hadden te eten; ook hoorde Joab het geluid der bazuinen, en zeide: Waarom is het geroep van die stad, die in beroering is?
42 Toen hij nog sprak, ziet, zo kwam Jónathan, de zoon van Abjathar, de priester; en Adónia zeide: Kom in, want gij zijt een kloek man, en zult het goede boodschappen.
43 En Jónathan antwoordde en zeide tot Adónia: Ja, maar onze heer, de koning David, heeft Sálomo tot koning gemaakt.
44 En de koning heeft met hem gezonden Zadok, de priester, en Nathan, de profeet, en Benája, de zoon van Jójada, en de Krethi en de Plethi; en zij hebben hem doen rijden op de muilezelin van de koning.
45 Daartoe hebben hem Zadok, de priester en Nathan, de profeet, in Gihon tot koning gezalfd, en zijn van daar blijde opgetrokken, zodat de stad in beroering is; dat is het geroep, dat gij gehoord hebt.
46 En ook zit Sálomo op de troon van het koninkrijk.
47 Zo zijn ook de knechten van de koning gekomen, om onze heer, de koning David, te zegenen, zeggende: Uw God make de naam van Sálomo beter dan uw naam, en make zijn troon groter dan uw troon; en de koning heeft aangebeden op de slaapstede.
48 Ja, ook heeft de koning aldus gezegd: Geloofd zij de Heere, de God Israëls, Die heden gegeven heeft een, zittende op mijn troon, dat mijn ogen het gezien hebben!
49 Toen verschrokken en stonden al de genodigden op, die bij Adónia waren, en gingen een ieder zijns weegs.
50 Doch Adónia vreesde voor Sálomo, en hij stond op, en ging heen, en vatte de hoornen van het altaar.
51 En men maakte Sálomo bekend, zeggende: Zie, Adónia vreest de koning Sálomo, want zie, hij heeft de hoornen van het altaar gevat, zeggende: Dat de koning Sálomo mij heden zwere, dat hij zijn knecht met het zwaard niet doden zal!
52 En Sálomo zeide: Indien hij een vroom man zal zijn, daar zal niet van zijn haar op de aarde vallen; maar indien in hem kwaad gevonden zal worden, zo zal hij sterven.
53 En de koning Sálomo zond heen, en zij deden hem afgaan van het altaar; en hij kwam, en boog zich neer voor de koning Sálomo. En Sálomo zeide tot hem: Ga heen naar uw huis.
David wort oudt, ende gedient van Abisag, ver s 1, et c. Sijn sone Adonia staet na ’t Koninckrijcke, 5. Sulcks wort verhindert van Bathseba door den raet des Propheten Nathans, 11. David vernieuwt sijne belofte, van het Koninckrijcke sijnen sone Salomo na te laten, 28. die tot Koningh gesalft wort, 32. het geruchte daer van komt tot kennisse van Adonia ende sijne aenhangers, die hem verlaten, 41. Adonia vreest Salomo, die hem sijne misdaet vergeeft, ende soo na huys sendt, 50.
1 DE Koningh David nu was oudt, wel bedaeght: ende sy deckten hem met kleederen, doch hy en kreegh geene warmte.
2 Doe seyden sijne knechten tot hem: Laetse mijnen heere den Koningh eene jonge dochter, eene maget soecken, die voor ’t aengesicht des Koninghs stae, ende hem koestere: ende sy slape in uwe schoot, dat mijn heere de Koningh warm worde.
3 Soo sochtense eene schoone jonge dochter in alle lantpalen Israëls: ende vonden Abisag eene Sunamitische; ende brachtense tot den Koningh.
4 Ende de jonge dochter was boven maten schoone, ende koesterde den Koningh, ende diende hem; doch de Koningh en bekendese niet.
5 Adonia nu de soon Haggiths verhief hem, seggende; Ick sal Koningh zijn, ende hy bereydde sich wagenen, ende ruyteren, ende vijftigh mannen loopende voor sijn aengesichte.
6 Ende sijn vader en hadde hem niet bedroeft van sijn dagen, seggende: Waerom hebt ghy alsoo gedaen? ende oock was hy seer schoon van gedaente, ende [Haggith ] hadde hem gebaert na Absalom.
7 Ende sijne raetslagen waren met Ioab den soon Zeruja, ende met Abiathar den Priester: die hielpen, volgende Adonia.
8 Maer Zadok de Priester, ende Benaja de soon Iojada, ende Nathan de Propheet, ende Simei, ende Rei, ende de helden die David hadde, en waren met Adonia niet.
9 Ende Adonia slachtede schapen, ende runderen, ende gemest vee by den steen Zoheleth, die by de fonteyne Rogel is: ende noodde alle sijne broederen, de sonen des Koninghs, ende alle mannen van Iuda des Koninghs knechten.
10 Maer Nathan den Propheet, ende Benaja, ende de helden, ende Salomo sijnen broeder en noodde hy niet.
11 Doe sprack Nathan tot Bathseba de moeder van Salomo, seggende: Hebt ghy niet gehoort dat Adonia de sone Haggiths Koningh is? ende onse heere David en weet dat niet.
12 Nu dan, komt; laet my u doch eenen raet geven, dat ghy uwe ziele ende uwes soons Salomons ziele reddet.
13 Gaet henen, ende treedt in tot den Koningh David, ende seght tot hem; Hebt ghy niet, mijn heer Koningh, uwe dienstmaeght gesworen, seggende; Voorseker uwe sone Salomo sal na my Koningh zijn, ende hy sal op mijnen throon sitten! waerom dan is Adonia Koningh?
14 Siet als ghy daer noch met den Koningh spreken sult; soo sal ick na u inkomen, ende sal uwe woorden vervullen.
15 Ende Bathseba gingh in tot den Koningh in de binnenkamer; doch de Koningh was seer oudt: ende Abisag de Sunamitische diende den Koningh.
16 Ende Bathseba neyghde ’t hooft, ende boogh haer neder voor den Koningh: ende de Koningh seyde, Wat is u?
17 Ende sy seyde tot hem: Mijn heere, ghy hebt uwe dienstmaeght by den HEERE uwen Godt gesworen, Voorseker Salomo uwe soon sal na my Koningh zijn, ende hy sal op mijnen throon sitten!
18 Ende nu siet Adonia is Koningh: ende nu, mijn heer Koningh, ghy en weet’et niet.
19 Ende hy heeft ossen, ende gemest vee, ende schapen in menighte geslachtet, ende genoodt alle de sonen des Koninghs, ende Abiathar den Priester, ende Ioab den Krijghs-oversten, maer uwen knecht Salomo en heeft hy niet genoodt.
20 Maer ghy, mijn heer Koningh, de oogen des gantschen Israëls zijn op u, dat ghy hen soudt te kennen geven, wie op den throon mijns heeren des Koninghs na hem sitten sal.
21 Anders sal’t geschieden, als mijn heer de Koningh met sijne vaderen sal ontslapen zijn, dat ick ende mijn soon Salomo [als ] sondaers sullen zijn:
22 Ende siet sy sprack noch met den Koningh, als de Propheet Nathan in quam.
23 Ende sy gaven den Koningh te kennen, seggende; Siet de Propheet Nathan is daer: ende hy quam voor het aengesicht des Koninghs, ende boogh sich voor den Koningh op sijn aengesichte ter aerden.
24 Ende Nathan seyde: Mijn heer Koningh, hebt ghy geseyt, Adonia sal na my Koningh zijn; ende hy sal op mijnen throon sitten?
25 Want hy is heden afgegaen, ende heeft geslachtet ossen, ende gemest vee, ende schapen in menighte, ende heeft genoodt alle de sonen des Koninghs, ende d’Oversten des heyrs, ende Abjathar den Priester, ende siet sy eten, ende drincken voor sijn aengesichte, ende seggen: De Koningh Adonia leve.
26 Maer my die uwe knecht ben, ende Zadok den Priester, ende Benaja den sone van Iojada, ende Salomo uwen knecht en heeft hy niet genoodt.
27 Is dese sake van mijn heer de Koningh geschiet? ende en hebt uwen knecht niet bekent gemaeckt, wie op den throon mijns heeren des Koninghs na hem sitten soude?
28 Ende de Koningh David antwoordde, ende seyde, Roepet my Bath-Seba: ende sy quam voor ’t aengesicht des Koninghs, ende stont voor ’t aengesicht des Koninghs.
29 Doe swoer de Koningh, ende seyde: [Soo waerachtigh als ] de HEERE leeft die mijne ziele uyt alle noot verlost heeft.
30 Voorseker gelijck als ick u gesworen hebbe by den HEERE den Godt Israëls, seggende: Voorseker sal uwe sone Salomo na my Koningh zijn, ende sal op mijnen throon in mijne plaetse sitten: Voorseker alsoo sal ick ten desen selven dage doen.
31 Doe neyghde haer Bathseba met het aengesicht ter aerde, ende boogh haer neder voor den Koningh: ende seyde, Mijn heer de Koningh David leve in eeuwigheyt.
32 Ende de Koningh David seyde, Roepet my Zadok den Priester, ende Nathan den Propheet, ende Benaja den sone Iojada: ende sy quamen voor het aengesicht des Koninghs.
33 Ende de Koningh seyde tot hen; Nemet met u de knechten uwes heeren, ende doet mijnen sone Salomo rijden op de muyl-ezelinne die voor my is; ende voert hem af na Gihon.
34 Ende dat Zadok de Priester, met Nathan den Propheet, hem aldaer tot Koningh over Israël salve: daer na sult ghy met de basuyne blasen, ende seggen, De Koningh Salomo leve.
35 Dan sult ghy achter hem optrecken, ende hy sal komen, ende sal op mijnen throon sitten, ende hy sal Koningh zijn in mijne plaetse: want ick hebbe geboden dat hy een Voorganger soude zijn over Israël ende over Iuda.
36 Doe antwoordde Benaja de sone van Iojada den Koningh, ende seyde, Amen: alsoo segge de HEERE de Godts mijns heeren des Koninghs.
37 Gelijck als de HEERE met mijnen heere den Koningh geweest is, alsoo zy hy met Salomo; ende make sijnen throon grooter dan den throon mijns heeren des Koninghs Davids.
38 Doe gingh Zadok de Priester af, met Nathan den Propheet, ende Benaja den sone Iojada, ende de Crethi, ende de Plethi, ende deden Salomo rijden op de muyl-ezelinne des Koninghs Davids, ende geleydden hem na Gihon.
39 Ende Zadok de Priester nam den olie-hoorn uyt de tente, ende salfde Salomo: ende sy bliesen met de basuyne, ende al het volck seyde, De Koningh Salomo leve.
40 Ende al het volck quam op achter hem, ende het volck pijpte met pijpen, ende verblijdden haer met grooter blijdtschap: soo dat de aerde van haer geluyt spleet.
41 Ende Adonia hoorde’t, ende alle de genoodde die met hem waren, die nu ge-eyndight hadden te eten: oock hoorde Ioab het geluyt der basuynen, ende seyde, Waerom is het geroep dier stadt, die in roere is?
42 Als hy noch sprack, siet soo quam Ionathan de soon Abjathars des Priesters, ende Adonia seyde; Komt in, want ghy zijt een kloeck man, ende sult het goede boodtschappen.
43 Ende Ionathan antwoordde, ende seyde tot Adonia: Ia maer onse heere de Koningh David heeft Salomo tot Koningh gemaeckt.
44 Ende de Koningh heeft met hem gesonden Zadok den Priester, ende Nathan den Propheet, ende Benaja den sone Iojada, ende de Crethi, ende de Plethi, ende hebben hem doen rijden op de muyl-ezelinne des Koninghs.
45 Daer toe hebben hem Zadok de Priester, ende Nathan de Propheet in Gihon tot Koningh gesalft, ende zijn van daer blijde opgetogen, soo dat de stadt in roere is: dat is het geroep dat ghy gehoort hebt.
46 Ende oock sit Salomo op den throon des Koninckrijcks.
47 Soo zijn oock de knechten des Koninghs gekomen, om onsen heer den Koningh David te zegenen, seggende, Uwe Godt make den naem van Salomo beter dan uwen naem, ende make sijnen throon grooter dan uwen throon, ende de Koningh heeft aengebeden op de slaepstede.
48 Ja oock heeft de Koningh aldus geseyt: Gelooft zy de HEERE de Godt Israëls, die heden gegeven heeft, eenen sittende op mijnen throon dattet mijne oogen gesien hebben.
49 Doe verschrickten ende stonden op alle de genoodde, die by Adonia waren, ende gingen een yegelick sijns weeghs.
50 Doch Adonia vreesde voor Salomo, ende hy stont op, ende gingh henen, ende vattede de hoornen des altaers.
51 Ende men maeckte Salomo bekent, seggende; Siet Adonia vreest den Koningh Salomo: want siet hy heeft de hoornen des altaers gevat, seggende; Dat de Koningh Salomo my als heden sweere, dat hy sijnen knecht met den sweerde niet dooden en sal.
52 Ende Salomo seyde; Indien hy een vroom man sal zijn, daer en sal niet van sijn hayr op der aerde vallen: maer indien in hem quaet bevonden sal worden, soo sal hy sterven.
53 Ende de Koningh Salomo sondt henen, ende sy deden hem afgaen van den altaer, ende hy quam; ende boogh sich neder voor den Koningh Salomo: Ende Salomo seyde tot hem, Gaet henen na u huys.