De verdruckingen Israëls, of der gemeynte Godes zijn menigerley, maer Godt helptse uyt die alle, ende hare vyanden sullen vergaen.
1 EEn Liedt Hammaaloth. Sy hebben my dickwils benauwt van mijner jeught af, segge nu Israël:
2 Sy hebben my dickwils van mijner jeught af benauwt: evenwel en hebben sy my niet overmocht.
3 Ploegers hebben op mijnen rugge geploeght: sy hebben hare voren langh getogen.
4 De HEERE die rechtveerdigh is, heeft de touwen der godtloosen afgehouwen.
5 Laetse beschaemt ende achterwaerts gedreven worden, alle die Zion haten.
6 Laetse worden als gras op de daken, ’t welck verdorret eer men ’t uyttreckt:
7 Waer mede de maeijer sijne hant niet en vult, noch de garvenbinder sijnen arm.
8 Noch die voorby gaen niet en seggen, De zegen des HEEREN zy by u: wy zegenen u-lieden in den name des HEEREN.
Vervolgd, maar gespaard
1 Een pelgrimslied.

Zij hebben mij dikwijls benauwd, vanaf mijn jeugd
– zeg dat toch, Israël.
2 Zij hebben mij dikwijls benauwd, vanaf mijn jeugd;
toch hebben zij mij niet overwonnen.
3 Ploegers hebben mijn rug geploegd,
zij hebben hun voren lang gemaakt.

4 De HEERE, Die rechtvaardig is,
heeft de touwen van de goddelozen afgehakt.
5 Laat beschaamd worden en terugwijken
allen die Sion haten.

6 Laat hen worden als gras op de daken,
dat verdort voordat men het uittrekt,
7 waarmee de maaier zijn hand niet vult,
of de schovenbinder zijn arm;
8 en de voorbijgangers zeggen niet:
De zegen van de HEERE zij met u,
wij zegenen u in de Naam van de HEERE.