De verdruckingen Israëls, of der gemeynte Godes zijn menigerley, maer Godt helptse uyt die alle, ende hare vyanden sullen vergaen.
1 EEn Liedt Hammaaloth. Sy hebben my dickwils benauwt van mijner jeught af, segge nu Israël:
2 Sy hebben my dickwils van mijner jeught af benauwt: evenwel en hebben sy my niet overmocht.
3 Ploegers hebben op mijnen rugge geploeght: sy hebben hare voren langh getogen.
4 De HEERE die rechtveerdigh is, heeft de touwen der godtloosen afgehouwen.
5 Laetse beschaemt ende achterwaerts gedreven worden, alle die Zion haten.
6 Laetse worden als gras op de daken, ’t welck verdorret eer men ’t uyttreckt:
7 Waer mede de maeijer sijne hant niet en vult, noch de garvenbinder sijnen arm.
8 Noch die voorby gaen niet en seggen, De zegen des HEEREN zy by u: wy zegenen u-lieden in den name des HEEREN.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024