Nehemia versoeckt, by goede gelegentheyt, ende verkrijght van den Koningh Arthahsastha, dat hy hem na Ierusalem sendt, met last om alles te herstellen, ende met brieven aen sijnen Houwtvester ende Lantvooghden, ver s 1, et c. Nehemia komt tot de Lantvooghden, ende te Ierusalem; dat den vyanden van Godts volck verdriet, 9. besichtight by nachte de gebrokene mueren ende verbrande poorten van Ierusalem, 12. Opent des Koninghs last aen de voorneemste van den volcke, ende maecktse lustigh tot bouwen, in spot ende spijt der vyanden, 17.
1 DOe geschiedd’et in de maent Nisan, in het twintighste jaer des Koninghs Arthahsastha, [als’er ] wijn voor sijn aengesichte was; dat ick den wijn opnam, ende gaf [hem ] den Koningh; nu was ick noyt treurigh geweest voor sijn aengesichte.
2 Soo seyde de Koningh tot my, Waerom is u aengesichte treurigh, soo ghy doch niet kranck en zijt? dit en is niet dan treurigheyt des herten: Doe vreesde ick gantsch seer.
3 Ende ick seyde tot den Koningh; De Koningh leve in eeuwigheyt; Hoe soude mijn aengesicht niet treurigh zijn, daer de stadt, de plaetse der begraefnissen mijner vaderen, woest is, ende hare poorten met vyer verteert zijn?
4 Ende de Koningh seyde tot my; Wat versoeckt ghy nu? Doe badt ick tot Godt van den hemel.
5 Ende ick seyde tot den Koningh; Soo het den Koningh goet dunckt, ende soo uwe knecht voor u aengesichte aengenaem is; dat ghy my sendet na Iuda, na de stadt der begraefnissen mijner vaderen, dat ickse bouwe.
6 Doe seyde de Koningh tot my, daer de Koninginne neffens hem sat; Hoe lange sal uwe reyse wesen, ende wanneer sult ghy weder komen? Ende het behaeghde den Koningh dat hy my sondt, als ick hem sekeren tijt gestelt hadde.
7 Voorts seyd’ick tot den Koningh, Soo het den Koningh goet dunckt; dat men my brieven geve aen de Lantvooghden aen gene zijde der riviere: datse my over geleyden, tot dat ick in Iuda sal gekomen zijn:
8 Oock eenen brief aen Asaph, den bewaerder van den lusthof, den welcken de Koningh heeft, dat hy my hout geve om te solderen de poorten van ’t palleys, dat aen den huyse is, ende tot de stadts muer, ende tot het huys, daer ick intrecken sal: Ende de Koningh gafse my, na de goede hant mijns Godts over my.
9 Doe quam ick tot de Lantvooghden aen gene zijde der riviere, ende gaf hen de brieven des Koninghs: Ende de Koningh hadde Overste des heyrs ende ruyteren met my gesonden.
10 Doe nu Saneballat de Horoniter, ende Tobia de Ammonitische knecht, [dat ] hoorden, mishaechde ’t hen met groot mishagen, datter een mensche gekomen was, om wat goets te soecken voor de kinderen Israëls.
11 Ende ick quam te Ierusalem, ende was daer drie dagen.
12 Daer na maeckte ick my des nachts op, ick ende weynigh mannen met my, ende ick gaf geenen mensche te kennen, wat mijn Godt in mijn herte gegeven hadde om aen Ierusalem te doen: ende daer en was geen dier met my, als het dier daer ick op reedt.
13 Ende ick trock uyt by nachte door de dalpoorte, ende voorby de drakenfonteyne, ende na de mistpoorte, ende ick brack aen de mueren van Ierusalem, dewelcke verscheurt waren, ende hare poorten met vyer verteert.
14 Ende ick gingh voort na de fonteynpoorte, ende na des Koninghs vijver: doch daer en was geene plaetse voor ’t dier om onder my voort te gaen.
15 Doe gingh ick op, des nachts, door de beke, ende ick brack aen den muer: ende ick keerde weder, ende quam in door de dalpoorte, alsoo keerde ick wederom.
16 Ende de Overheden en wisten niet waer ick henen gegaen was, ende wat ick dede: want ick hadde tot noch toe den Ioden, ende den Priesteren, ende den Edelen, ende Overheden, ende den anderen, die het werck deden, niets te kennen gegeven.
17 Doe seyde ick tot hen; Ghylieden siet de elende, daer wy in zijn, dat Ierusalem woest is, ende hare poorten met vyer verbrant zijn: komt, ende laet ons Ierusalems muer opbouwen, op dat wy niet meer eene versmaetheyt en zijn.
18 Ende ick gaf hen te kennen de hant mijns Godts, die goet over my geweest was, als oock de woorden des Koninghs, die hy tot my gesproken hadde: Doe seyden sy, Laet ons op zijn dat wy bouwen, ende sy sterckten hare handen ten goede.
19 Als nu Saneballat de Horoniter, ende Tobia de Ammonitische knecht, ende Gesem de Arabier, dit hoorden, soo bespotteden sy ons, ende verachteden ons: ende sy seyden; Wat is dit voor een dingh, dat ghylieden doet? wilt ghylieden tegen den Koningh rebeelleren?
20 Doe gaf ick hen tot antwoort, ende seyde tot hen; Godt van den hemel, die sal het ons doen gelucken, ende wy, sijne knechten, sullen ons opmaken ende bouwen: Maer ghylieden en hebt geen deel, noch gerechtigheyt, noch gedachtenisse in Ierusalem.
Nehemia krijgt volmacht om Jeruzalem weer op te bouwen
1 Het gebeurde in de maand Nisan, in het twintigste jaar van koning Arthahsasta, toen er wijn voor hem gereedstond , dat ik de wijn nam en aan de koning gaf. Nu was ik nooit in zijn tegenwoordigheid verdrietig geweest.
2 Toen zei de koning tegen mij: Waarom staat uw gezicht zo verdrietig, terwijl u toch niet ziek bent? Dit is niets anders dan hartenpijn. Toen werd ik heel erg bevreesd.
3 Ik zei tegen de koning: Moge de koning in eeuwigheid leven! Waarom zou mijn gezicht niet verdrietig staan, als de stad, de plaats van de graven van mijn vaderen verwoest ligt en zijn poorten door vuur verteerd zijn?
4 De koning zei tegen mij: Wat verzoekt u dan? Toen bad ik tot de God van de hemel
5 en zei tegen de koning: Als het de koning goeddunkt, en als uw dienaar u welgevallig is, dat u mij dan naar Juda stuurt, naar de stad met de graven van mijn vaderen, zodat ik die weer op kan bouwen.
6 Toen zei de koning tegen mij, terwijl de koningin naast hem zat: Hoelang zal uw reis duren en wanneer zult u terugkeren? Het was goed in de ogen van de koning. Hij liet mij gaan toen ik hem een bepaalde tijd opgegeven had.
7 Verder zei ik tegen de koning: Als het de koning goeddunkt, laat men mij dan brieven geven voor de landvoogden van het gebied aan de overzijde van de rivier, dat zij mij doorgang verlenen totdat ik in Juda ben aangekomen,
8 en een brief voor Asaf, de bewaker van het kroon domein dat de koning heeft, dat hij mij hout geeft om een zoldering te maken voor de poorten van de burcht die bij het huis van God hoort, voor de stadsmuur en voor het huis waar ik naartoe zal gaan. En de koning gaf ze mij, omdat de goede hand van mijn God over mij was.
9 Toen kwam ik aan bij de landvoogden van het gebied aan de overzijde van de rivier en gaf hun de brieven van de koning. De koning had legerofficieren en ruiters met mij meegestuurd.
10 Toen Sanballat, de Horoniet, en Tobia, de Ammonitische dienaar, dat hoorden, was het volstrekt kwalijk in hun ogen dat er iemand gekomen was om het goede te zoeken voor de Israëlieten.
De eerste werkzaamheden
11 Ik kwam aan in Jeruzalem en was daar drie dagen.
12 Toen stond ik 's nachts op, ik en enkele mannen met mij. Ik vertelde geen mens wat mijn God in mijn hart gegeven had om voor Jeruzalem te doen. Er was geen dier bij mij, dan het dier waarop ik reed.
13 Ik ging 's nachts door de Dalpoort de stad uit, voorbij de Drakenbron, naar de Mestpoort, en inspecteerde de muren van Jeruzalem, waarin bressen waren geslagen en waarvan de poorten door vuur waren verteerd.
14 Ik ging verder naar de Bronpoort en naar de vijver van de koning. Er was echter geen ruimte om verder te gaan voor het dier waarop ik zat.
15 Toen klom ik in de nacht omhoog langs de beek, terwijl ik de muur inspecteerde, en ging weer terug. Ik kwam door de Dalpoort binnen en ging terug.
16 En de machthebbers wisten niet waar ik heen gegaan was en wat ik aan het doen was, want ik had tot nog toe de Joden, de priesters, de edelen, de machthebbers en de anderen die het werk deden, niets verteld.
17 Toen zei ik tegen hen: U ziet de ellende waarin wij verkeren, dat Jeruzalem verwoest ligt, en zijn poorten met vuur verbrand zijn. Kom, laten we de muur van Jeruzalem opbouwen, zodat wij niet langer een voorwerp van smaad zijn.
18 En ik vertelde hun over de hand van mijn God, die goed over mij geweest was, alsook de woorden van de koning die hij tot mij gesproken had. Toen zeiden zij: Laten wij opstaan en gaan bouwen! En ze grepen moed voor het goede werk .
19 Maar Sanballat, de Horoniet, en Tobia, de Ammonitische dienaar, en Gesem, de Arabier, hoorden dit , en bespotten en verachtten ons. Zij zeiden: Wat is dit voor iets wat u doet? Wilt u tegen de koning in opstand komen?
20 Toen gaf ik hun antwoord en zei tegen hen: De God van de hemel, Hij zal ons doen slagen en wij, Zijn dienaren, zullen opstaan en gaan bouwen. Maar u hebt geen deel, geen recht, en geen herinnering in Jeruzalem.