De kracht van de liefde
zij:
1 Och, was U mij als een broer,
gezoogd aan de borsten van mijn moeder.
Als ik U op straat vond, zou ik U kussen.
Ook zouden ze mij niet verachten.
2 Ik zou U meevoeren, ik zou U brengen
in het huis van mijn moeder,
U zou mij onderrichten.
Ik zou U laten drinken van kruidenwijn,
van het sap van mijn granaatappels.

3 Laat Zijn linkerarm onder mijn hoofd zijn
en Zijn rechter mij omhelzen.

4 Ik bezweer u,
dochters van Jeruzalem:
waarom zou u de liefde opwekken of aanwakkeren,
voordat het haar behaagt?

de dochters van Jeruzalem:
5 Wie is zij die daar opkomt uit de woestijn,
leunend op haar Liefste?

zij:
Onder de appelboom heb ik U gewekt.
Daar heeft Uw moeder U met smart voortgebracht,
met smart heeft zij U daar voortgebracht die U gebaard heeft.

6 Leg mij als een zegel op Uw hart,
als een zegel op Uw arm.
Want de liefde is sterk als de dood,
de hartstocht onstuitbaar als het graf.
Haar vonken zijn vurige vonken,
vlammen van de HEERE.
7 Vele wateren kunnen de liefde niet uitblussen
en rivieren spoelen haar niet weg.
Al gaf iemand al het bezit van zijn huis voor de liefde,
men zou hem smadelijk verachten.

de broers van de bruid:
8 Wij hebben een kleine zuster
die nog geen borsten heeft.
Wat zullen wij voor onze zuster doen
op de dag waarop men over haar zal spreken?
9 Als zij een muur is,
zullen wij een zilveren bolwerk op haar bouwen.
Als zij een deur is,
zullen wij haar insluiten met een plank van cederhout .

zij:
10 Ik ben een muur
en mijn borsten zijn als torens.
Toen was ik in Zijn ogen
als iemand die vrede vindt.

11 Salomo had een wijngaard te Baäl-Hamon.
Hij gaf deze wijngaard aan de bewakers.
Voor zijn vruchten bracht ieder
duizend zilverstukken.

Hij:
12 Mijn wijngaard – die van Mij – ligt voor Mijn aangezicht.
De duizend zilverstukken zijn voor u, Salomo,
en tweehonderd voor de bewakers van zijn vrucht.

13 O, bewoonster van de tuinen,
metgezellen slaan acht op uw stem,
laat Mij die horen!

zij:
14 Kom haastig, mijn Liefste,
en wees als een gazelle
of als het jong van een hert
op de bergen met specerijen.
Vereniging
1 OCH, dat Gij mij als een Broeder waart, zuigende de borsten mijner moeder! Dat ik U op de straat vond, ik zou U kussen, ook zouden zij mij niet verachten.
2 Ik zou U leiden, ik zou U brengen in mijner moeders huis, Gij zoudt mij leren; ik zou U van specerijwijn te drinken geven, en van het sap van mijn granaatappelen.
3 Zijn linkerhand zij onder mijn hoofd, en Zijn rechterhand omhelze mij.
4 Ik bezweer u, gij dochteren van Jeruzalem, dat gij die liefde niet opwekt, noch wakker maakt, totdat het dezelve lust.
5 Wie is zij, die daar opklimt uit de woestijn, en liefelijk leunt op haar Liefste? Onder den appelboom heb ik U opgewekt, daar heeft U Uw moeder met smart voortgebracht, daar heeft zij U met smart voortgebracht, die U gebaard heeft.
6 Zet mij als een zegel op Uw hart, als een zegel op Uw arm; want de liefde is sterk als de dood; de ijver is hard als het graf; haar kolen zijn vurige kolen, vlammen des HEEREN.
7 Vele wateren zouden deze liefde niet kunnen uitblussen; ja, de rivieren zouden ze niet verdrinken; al gaf iemand al het goed van zijn huis voor deze liefde, men zou hem te enenmale verachten.
8 Wij hebben een kleine zuster, die nog geen borsten heeft; wat zullen wij onze zuster doen in dien dag, als men van haar spreken zal?
9 Zo zij een muur is, wij zullen een paleis van zilver op haar bouwen; en zo zij een deur is, wij zullen haar rondom bezetten met cederen planken.
10 Ik ben een muur en mijn borsten zijn als torens. Toen was ik in Zijn ogen als een, die vrede vindt.
11 Salomo had een wijngaard, te Baäl-Hamon; hij gaf dezen wijngaard aan de hoeders, een ieder bracht voor deszelfs vrucht duizend zilverlingen.
12 Mijn wijngaard, dien Ik heb, is voor Mijn aangezicht; de duizend zilverlingen zijn voor u, o Salomo, maar tweehonderd zijn voor de hoeders van deszelfs vrucht.
13 O gij bewoonster der hoven, de metgezellen merken op uw stem; doe ze Mij horen.
14 Kom haastelijk, mijn Liefste, en wees Gij gelijk een ree, of gelijk een welp der herten op de bergen der specerijen.