Weinig vromen
1 Wee mij,
want het is mij vergaan als na de inzameling van de zomervruchten,
als na de nalezing van de wijnoogst:
er is geen tros om te eten.
Mijn ziel verlangt naar vroege vijgen.
2 Een goedertieren mens is verdwenen uit het land
en een oprechte onder de mensen is er niet.
Zij loeren allen op bloed,
zij jagen op elkaar met een net.
3 Om kwaad te doen staan hun handen goed:
de vorst eist,
de rechter doet uitspraak tegen betaling,
wie groot is, beslist naar eigen begeerte
en zo verdraaien zij de zaak.
4 De beste van hen is als een doornstruik,
de oprechtste erger dan een doornhaag.
De dag van uw wachters is gekomen, de dag van uw vergelding.
Nu zal er bij hen ontreddering zijn.
5 Geloof een vriend niet,
vertrouw niet op een huisvriend,
bewaak de deuren van uw mond
voor haar die in uw schoot ligt.
6 Want de zoon maakt de vader te schande,
de dochter staat op tegen haar moeder,
de schoondochter tegen haar schoonmoeder:
iemands vijanden zijn zijn eigen huisgenoten.7 Zelf zal ik echter uitzien naar de HEERE,
ik zal wachten op de God van mijn heil.
Mijn God zal mij horen.
De verlossing van Sion
8 Verblijd u niet over mij, mijn vijandin,
want als ik gevallen ben, zal ik weer opstaan,
als ik in duisternis zit,
is de HEERE mij een licht.
9 Ik zal de toorn van de HEERE dragen
– want ik heb tegen Hem gezondigd –
totdat Hij mijn rechtszaak voert en mij recht verschaft.
Hij zal mij uitleiden naar het licht,
ik zal Zijn gerechtigheid zien.
10 Mijn vijandin zal dat zien. Schaamte zal haar bedekken
die tegen mij zei:
Waar is de HEERE, uw God?
Mijn ogen zullen op haar neerzien.
Nu zal zij worden vertrapt als slijk op straat.
11 Op de dag waarop Hij uw muren zal herbouwen,
op die dag zal het besluit zich ver verspreiden .
12 Het is een dag waarop men naar u toe komt
vanaf Assyrië tot aan de steden van Egypte,
en vanaf Egypte tot aan de rivier,
van zee tot zee, van berg tot berg.
13 Maar de aarde zal worden tot een woestenij, om zijn bewoners,
vanwege de vrucht van hun daden.
Gebed, verhoring en lofprijzing
14 Weid Uw volk met Uw staf,
de kudde van Uw eigendom,
die alleen in een woud woont,
te midden van een vruchtbaar land.
Laat hen weiden in Basan en Gilead,
als in de dagen van oude tijden af.
15 Als in de dagen toen u uit het land Egypte trok,
zal Ik het wonderen doen zien.
16 De heidenvolken zullen het zien en beschaamd worden,
ondanks al hun macht.
Zij zullen de hand op de mond leggen,
hun oren zullen doof worden.
17 Zij zullen stof likken als de slang;
als kruipende dieren van de aarde
zullen zij sidderend uit hun burchten komen,
naar de HEERE, onze God, zullen zij in angst komen ,
en zij zullen voor U bevreesd zijn.
18 Wie is een God als U,
Die de ongerechtigheid vergeeft,
Die voorbijgaat aan de overtreding
van het overblijfsel van Zijn eigendom?
Hij zal niet voor eeuwig vasthouden aan Zijn toorn,
want Hij vindt vreugde in goedertierenheid.
19 Hij zal Zich weer over ons ontfermen,
Hij zal onze ongerechtigheden vertrappen,
ja, U zult al hun zonden werpen in de diepten van de zee.
20 U zult Jakob de trouw bewijzen
en Abraham de goedertierenheid,
die U aan onze vaderen gezworen hebt vanaf de dagen van weleer.
De verdorvenheid van Sion
1 AI mij! Want ik ben, als wanneer de zomervruchten zijn ingezameld; als wanneer de nalezingen in den wijnoogst geschied zijn; er is geen druif om te eten; mijn ziel begeert vroegrijpe vrucht.
2 De goedertierene is vergaan uit het land, en er is niemand oprecht onder de mensen; zij loeren altemaal op bloed, zij jagen, een iegelijk zijn broeder, met een jachtgaren.
3 Om met beide handen wel dapper kwaad te doen, zo eist de vorst, en de rechter oordeelt om vergelding; en de grote spreekt de verderving zijner ziel, en zij draaien ze dicht ineen.
4 De beste van hen is als een doorn; de oprechtste is scherper dan een doornheg; de dag uwer wachters, uw bezoeking, is gekomen; nu zal hunlieder verwarring wezen.
5 Gelooft een vriend niet, vertrouwt niet op een voornaamsten vriend; bewaar de deuren uws monds voor haar, die in uw schoot ligt.
6 Want de zoon veracht den vader, de dochter staat op tegen haar moeder, de schoondochter tegen haar schoonmoeder; eens mans vijanden zijn zijn huisgenoten.
7 Maar ik zal uitzien naar den HEERE, ik zal wachten op den God mijns heils; mijn God zal mij horen.
8 Verblijd u niet over mij, o mijn vijandin. Wanneer ik gevallen ben, zal ik weder opstaan; wanneer ik in duisternis zal gezeten zijn, zal de HEERE mij een licht zijn.
9 Ik zal des HEEREN gramschap dragen, want ik heb tegen Hem gezondigd; totdat Hij mijn twist twiste, en mijn recht uitvoere; Hij zal mij uitbrengen aan het licht; ik zal mijn lust zien aan Zijn gerechtigheid.
10 En mijn vijandin zal het zien, en schaamte zal haar bedekken; die tot mij zegt: Waar is de HEERE, uw God? Mijn ogen zullen aan haar zien; nu zal zij worden tot vertreding, als slijk der straten.
11 Ten dage als Hij uw muren zal herbouwen, te dien dage zal het besluit verre heengaan.
12 Te dien dage zal het ook komen tot u toe, van Assur af, zelfs tot de vaste steden toe ; en van de vestingen tot aan de rivier, en van zee tot zee, en van gebergte tot gebergte.
13 Maar dit land zal worden tot een verwoesting, zijner inwoners halve, vanwege de vrucht hunner handelingen.
14 Gij dan , weid Uw volk met Uw staf, de kudde Uwer erfenis, die alleen woont, in het woud, in het midden van een vruchtbaar land; laat ze weiden in Basan en Gilead, als in de dagen van ouds.
15 Ik zal haar wonderen doen zien, als in de dagen, toen gij uit Egypteland uittoogt.
16 De heidenen zullen het zien, en beschaamd zijn, vanwege al hun macht; zij zullen de hand op den mond leggen; hun oren zullen doof worden.
17 Zij zullen het stof lekken, als de slang; als kruipende dieren der aarde, zullen zij zich beroeren uit hun sloten; zij zullen met vervaardheid komen tot den HEERE, onzen God, en zullen voor U vrezen.
18 Wie is een God gelijk Gij, Die de ongerechtigheid vergeeft, en de overtreding van het overblijfsel Zijner erfenis voorbijgaat? Hij houdt Zijn toorn niet in eeuwigheid; want Hij heeft lust aan goedertierenheid.
19 Hij zal Zich onzer weder ontfermen; Hij zal onze ongerechtigheden dempen; ja, Gij zult al hun zonden in de diepten der zee werpen.
20 Gij zult Jakob de trouw, Abraham de goedertierenheid geven, die Gij onzen vaderen van oude dagen af gezworen hebt.