1 op de vierentwintigste dag van de zesde maand, in het tweede jaar van koning Darius.
De luister van de herbouwde tempel
2 In de zevende maand , op de eenentwintigste van de maand, kwam het woord van de HEERE door de dienst van de profeet Haggaï:
3 Zeg toch tegen Zerubbabel, de zoon van Sealthiël en landvoogd van Juda, en tegen Jozua, de zoon van Jozadak, de hogepriester, en tegen de rest van het volk:
4 Wie is er onder u overgebleven
die dit huis gezien heeft
in zijn eerste heerlijkheid?
En hoe ziet u het nu?
Is het niet als niets in uw ogen?
5 Nu dan, wees sterk, Zerubbabel, spreekt de HEERE,
wees sterk, Jozua, zoon van Jozadak, hogepriester,
en wees sterk, heel de bevolking van het land,
spreekt de HEERE.
Werk door, want Ik ben met u,
spreekt de HEERE van de legermachten.
6 Volgens het woord van het verbond dat Ik met u sloot,
toen u uit Egypte vertrok,
en Mijn Geest, Die in uw midden stond:
Wees niet bevreesd!
7 Want zo zegt de HEERE van de legermachten:
Nog één ogenblik , en dat is een korte tijd ,
dan zal Ik de hemel en de aarde,
de zee en het droge doen beven.
8 Ik zal alle heidenvolken doen beven.
Zij zullen komen naar het verlangen van alle heidenvolken
en Ik zal dit huis vullen met heerlijkheid,
zegt de HEERE van de legermachten.
9 Van Mij is het zilver en van Mij is het goud,
spreekt de HEERE van de legermachten.
10 De heerlijkheid van dit toekomstige huis zal groter zijn
dan die van het eerste,
zegt de HEERE van de legermachten.
In deze plaats zal Ik vrede geven,
spreekt de HEERE van de legermachten.
Bedreiging en belofte
11 Op de vierentwintigste dag van de negende maand , in het tweede jaar van Darius, kwam het woord van de HEERE tot de profeet Haggaï:
12 Zo zegt de HEERE van de legermachten: Vraag toch de priesters onderwijs in de wet.
13 Zie, iemand draagt geheiligd vlees in de punt van zijn kleding en raakt met de punt ervan brood, gekookt voedsel, wijn, olie, of welk voedsel dan ook, aan; wordt het dan heilig? Toen antwoordden de priesters en zeiden: Nee.
14 Daarop zei Haggaï: Als iemand die onrein geworden is door een dood lichaam, iets van al die dingen aanraakt, wordt het dan onrein? Toen antwoordden de priesters en zeiden: Het wordt onrein.
15 Toen antwoordde Haggaï en zei:
Zo is dit volk, zo is deze natie voor Mijn aangezicht,
spreekt de HEERE,
en zo is al het werk van hun handen;
ja, wat zij daar aanbieden, onrein is het!
16 Nu dan, let toch aandachtig op,
vanaf deze dag en daarna,
voordat steen op steen gelegd werd
aan de tempel van de HEERE.
17 Kwam voordien iemand bij een koren hoop van twintig maten ,
dan waren er maar tien,
kwam hij bij de perskuip om vijftig maten uit de wijn pers te scheppen,
dan waren er maar twintig.
18 Ik sloeg u met korenbrand en met meeldauw en met hagel,
al het werk van uw handen,
maar u keerde u niet naar Mij, spreekt de HEERE.
19 Let toch aandachtig op,
vanaf deze dag en daarna,
vanaf de vierentwintigste dag van de negende maand ,
vanaf de dag dat de tempel van de HEERE gegrondvest is;
let aandachtig op.
20 Ligt er nog zaad in de schuur?
Zelfs tot de wijnstok, de vijgenboom, de granaatappelboom toe,
en de olijfboom, die geen vrucht gedragen heeft,
die zal Ik vanaf deze dag zegenen.
De messiaanse koning
21 Het woord van de HEERE kwam voor de tweede keer tot Haggaï, op de vierentwintigste van de maand:
22 Zeg tegen Zerubbabel, de landvoogd van Juda:
Ik zal doen beven
de hemel en de aarde.
23 Ik zal de troon van de koninkrijken omverwerpen
en de kracht van de koninkrijken van de heidenvolken wegvagen.
Ik zal de wagen met zijn berijder omverwerpen;
de paarden en hun ruiters zullen neerstorten,
ieder door het zwaard van zijn broeder.
24 Op die dag, spreekt de HEERE van de legermachten,
zal Ik u, Zerubbabel, zoon van Sealthiël, Mijn dienaar, nemen,
spreekt de HEERE.
Ik zal u maken tot een zegelring,
want u heb Ik verkozen,
spreekt de HEERE van de legermachten.
De heerlijkheid van den herbouwden tempel
1 OP den vier en twintigsten dag der maand, in de zesde maand , in het tweede jaar van den koning Darius.
2 In de zevende maand , op den een en twintigsten der maand, geschiedde het woord des HEEREN door den dienst van den profeet Haggaï, zeggende:
3 Spreek nu tot Zerubbabel, den zoon van Sealthiël, den vorst van Juda, en tot Josua, den zoon van Jozadak, den hogepriester, en tot het overblijfsel des volks, zeggende:
4 Wie is onder ulieden overgebleven, die dit huis in zijn eerste heerlijkheid gezien heeft, en hoedanig ziet gij hetzelve nu? Is dit niet als niets in uw ogen?
5 Doch nu, wees sterk, gij Zerubbabel, spreekt de HEERE; en wees sterk, gij Josua, zoon van Jozadak, hogepriester, en wees sterk, al gij volk des lands, spreekt de HEERE; en werkt, want Ik ben met u, spreekt de HEERE der heirscharen;
6 Met het Woord, in Hetwelk Ik met ulieden een verbond gemaakt heb, als gij uit Egypte uittrokt, en Mijn Geest, staande in het midden van u; vreest niet.
7 Want alzo zegt de HEERE der heirscharen: Nog ééns, een weinig tijds zal het zijn; en Ik zal de hemelen, en de aarde, en de zee, en het droge doen beven.
8 Ja, Ik zal al de heidenen doen beven, en zij zullen komen tot den Wens aller heidenen, en Ik zal dit huis met heerlijkheid vervullen, zegt de HEERE der heirscharen.
9 Mijn is het zilver, en Mijn is het goud, spreekt de HEERE der heirscharen.
10 De heerlijkheid van dit laatste huis zal groter worden, dan van het eerste, zegt de HEERE der heirscharen; en in deze plaats zal Ik vrede geven, spreekt de HEERE der heirscharen.
Bestraffingen en beloften van zegen
11 Op den vier en twintigsten dag der negende maand , in het tweede jaar van Darius, geschiedde het woord des HEEREN door den dienst van den profeet Haggaï, zeggende:
12 Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Vraag nu den priesters de wet, zeggende:
13 Ziet, iemand draagt heilig vlees in de slip van zijn kleed, en hij raakt met zijn slip aan het brood, of aan het moes, of aan den wijn, of aan de olie, of aan enige spijze, zal het heilig worden? En de priesters antwoordden, en zeiden: Neen.
14 En Haggaï zeide: Indien iemand, die onrein is van een dood lichaam, iets van die dingen aanroert, zal het onrein worden? En de priesters antwoordden, en zeiden: Het zal onrein worden.
15 Toen antwoordde Haggaï, en zeide: Alzo is dit volk, en alzo is deze natie voor Mijn aangezicht, spreekt de HEERE, en alzo is al het werk hunner handen; en wat zij daar offeren, dat is onrein.
16 En nu, stelt er toch ulieder hart op, van dezen dag af en opwaarts, eer er steen op steen gelegd werd aan den tempel des HEEREN;
17 Eer die dingen geschiedden, kwam iemand tot den koren hoop van twintig maten , zo waren er maar tien; komende tot den wijnbak, om vijftig maten van de pers te scheppen, zo waren er maar twintig.
18 Ik sloeg ulieden met brandkoren, met honigdauw en met hagel, al het werk uwer handen; en gij keerdet u niet tot Mij, spreekt de HEERE.
19 Stelt er toch uw hart op, van dezen dag af en opwaarts; van den vier en twintigsten dag der negende maand af, van den dag af, als het fondament aan den tempel des HEEREN is gelegd geworden, stelt er uw hart op.
20 Is er nog zaad in de schuur? Zelfs tot den wijnstok, en den vijgeboom, en den granaatappelboom, en den olijfboom, die niet gedragen heeft, die zal Ik van dezen dag af zegenen.
21 Het woord des HEEREN nu geschiedde ten tweeden male tot Haggaï, op den vier en twintigsten der maand, zeggende:
22 Spreek tot Zerubbabel, den vorst van Juda, zeggende: Ik zal de hemelen en de aarde bewegen.
23 En Ik zal den troon der koninkrijken omkeren, en verdelgen de vastigheid van de koninkrijken der heidenen; en Ik zal den wagen omkeren, en die daarop rijden; en de paarden, en die daarop rijden, zullen nederstorten, een iegelijk in des anderen zwaard.
24 Te dien dage, spreekt de HEERE der heirscharen, zal Ik u nemen, o Zerubbabel, gij zoon van Sealthiël, Mijn knecht, spreekt de HEERE, en Ik zal u stellen, als een zegelring; want u heb Ik verkoren, spreekt de HEERE der heirscharen.