Mozes zegent de twaalf stammen
1 Dit nu is de zegen waarmee Mozes, de man Gods, de Israëlieten gezegend heeft, vóór zijn dood.
2 Hij zei:
De HEERE is van Sinaï gekomen,
als de zon kwam Hij uit Seïr op.
Hij verscheen blinkend vanaf het gebergte Paran,
Hij kwam met tienduizenden heiligen,
aan Zijn rechterhand was een vurige wet voor hen.
3 Ja, Hij heeft de volken lief!
Al Zijn heiligen zijn in Uw hand,
Zíj zitten aan Uw voeten
en vangen iets op van Uw woorden.
4 Mozes gebood ons de wet,
het erfelijk bezit van de gemeente van Jakob.
5 Hij was Koning in Jesjurun,
toen de hoofden van het volk zich verzamelden,
samen met de stammen van Israël.
6 Moge Ruben leven en niet sterven,
en mogen zijn mannen groot in aantal zijn!
7 Dit betreft Juda; hij zei:
Luister, HEERE, naar de stem van Juda!
Breng hem terug bij zijn volk,
laten zijn handen sterk genoeg voor hem zijn,
en wees hem een hulp tegen zijn tegenstanders!
8 Over Levi zei hij:
Uw Tummim en Uw Urim zijn bij deze man, Uw gunsteling;
U stelde hem op de proef in Massa,
U riep hem ter verantwoording bij de wateren van Meriba.
9 Hij zei over zijn vader en moeder:
Ik zie hen niet.
Hij herkende zijn broers niet,
en zijn zonen kende hij niet.
Zij hielden namelijk Uw woord,
en namen Uw verbond in acht.
10 Zij zullen Jakob Uw bepalingen leren
en Israël Uw wet,
zij zullen reukwerk voor Uw neus leggen,
en een offer dat geheel verteerd wordt op Uw altaar.
11 Zegen zijn vermogen, HEERE,
en wees het werk van zijn handen goedgezind;
verbrijzel de heupen van wie tegen hem opstaan,
en van hen die hem haten, zodat zij niet meer opstaan!
12 Over Benjamin zei hij:
De door de HEERE beminde, hij zal onbezorgd bij Hem wonen.
Hij zal hem heel de dag beschermen,
en tussen zijn schouders zal Hij wonen!
13 Over Jozef zei hij:
Moge zijn land door de HEERE gezegend zijn,
met het beste van de hemel, met dauw,
en met het beste van de watervloed die beneden ligt;
14 met de beste opbrengst van de zon,
en met het beste wat de maan voortbrengt;
15 met het voornaamste van de aloude bergen,
en met het beste van de eeuwige heuvels;
16 met het beste van de aarde en haar volheid,
en met de goedgunstigheid van Hem Die in de doornstruik woonde.
Laat het komen op het hoofd van Jozef,
ja, op de schedel van de gewijde onder zijn broers!
17 Hij heeft de pracht van de eerstgeborene van zijn rund,
en zijn hoorns zijn hoorns van de wilde os;
daarmee zal hij volken stoten, allemaal,
tot aan de einden der aarde.
Dit zijn de tienduizenden van Efraïm,
en dit zijn de duizenden van Manasse!
18 Over Zebulon zei hij:
Verblijd u, Zebulon, over uw uittocht,
en u , Issaschar, over uw tenten.
19 Volken zullen zij naar de berg roepen.
Daar zullen zij offers van gerechtigheid brengen,
want zij zullen de overvloed van de zeeën opzuigen,
en de dingen die onder het zand bedekt en verborgen zijn.
20 Over Gad zei hij:
Gezegend is Hij Die ruimte geeft aan Gad!
Gad woont als een leeuwin
en verscheurt de arm, ja zelfs de schedel.
21 Hij heeft zich van het beste voorzien,
omdat daar het deel van de wetgever voor hem weggelegd was;
hij kwam met de hoofden van het volk,
hij voerde het recht van de HEERE uit,
en Zijn bepalingen, samen met Israël.
22 Over Dan zei hij:
Dan is een leeuwenwelp,
hij springt uit Basan tevoorschijn.
23 Over Naftali zei hij:
Naftali, wees verzadigd met goedgunstigheid,
en vol van de zegen van de HEERE;
neem het westen en het zuiden in bezit.
24 Over Aser zei hij:
Moge Aser gezegend zijn met zonen;
laten zijn broers hem goedgezind zijn
en hij zijn voet in olie dompelen.
25 Uw grendels zullen van ijzer en brons zijn;
laat uw kracht zijn overeenkomstig uw dagen!
26 Niemand is er als God, Jesjurun!
Hij rijdt op de hemel om u te helpen,
en in Zijn majesteit op de wolken.
27 De eeuwige God is voor u een woning,
en onder u zijn eeuwige armen.
Hij verdrijft de vijand voor u uit,
en zegt: Vaag hem weg!
28 Israël zal veilig wonen en alleen;
het oog van Jakob zal gericht zijn
op een land van koren en nieuwe wijn;
ja, zijn hemel zal dauw laten neerdruppelen.
29 Welzalig bent u, Israël! Wie is zoals u?
U bent een volk dat door de HEERE verlost is.
Hij is een schild en een hulp voor u,
Hij is uw majesteitelijke zwaard;
daarom zullen uw vijanden zich geveinsd aan u onderwerpen,
en ú zult hun hoogten betreden!
Mozes zegent de twaalf stammen
1 DIT nu is de zegen, met welken Mozes, de man Gods, de kinderen Israëls gezegend heeft, vóór zijn dood.
2 Hij zeide dan: De HEERE is van Sinaï gekomen, en is hunlieden opgegaan van Seïr; Hij is blinkende verschenen van het gebergte Paran, en is aangekomen met tien duizenden der heiligen; tot Zijn rechterhand was een vurige wet aan hen.
3 Immers bemint Hij de volken; al Zijn heiligen zijn in Uw hand; zij zullen in het midden tussen Uw voeten gezet worden; een ieder zal ontvangen van Uw woorden.
4 Mozes heeft ons de wet geboden, een erfenis van Jakobs gemeente;
5 En Hij was Koning in Jeschurun, als de hoofden des volks zich vergaderden, samen met de stammen Israëls.
6 Dat Ruben leve, en niet sterve, en dat zijn lieden van getal zijn.
7 En dit is van Juda, dat hij zeide: Hoor, HEERE, de stem van Juda, en breng hem weder tot zijn volk; zijn handen moeten hem genoegzaam zijn, en zijt Gij hem een Hulp tegen zijn vijanden.
8 En van Levi zeide hij: Uw Thummim en Uw Urim zijn aan den man, Uw gunstgenoot; dien Gij verzocht hebt in Massa, met welken Gij getwist hebt aan de wateren van Meriba.
9 Die tot zijn vader en tot zijn moeder zeide: Ik zie hem niet; en die zijn broederen niet kende, en zijn zonen niet achtte; want zij onderhielden Uw woord, en bewaarden Uw verbond.
10 Zij zullen Jakob Uw rechten leren, en Israël Uw wet; zij zullen reukwerk voor Uw neus leggen, en dat gans verteerd zal worden, op Uw altaar.
11 Zegen, HEERE, zijn vermogen, en laat U het werk zijner handen wel bevallen; versla de lenden dergenen, die tegen hem opstaan en hem haten, dat zij niet weder opstaan.
12 En van Benjamin zeide hij: De beminde des HEEREN, hij zal zeker bij Hem wonen. Hij zal hem den gansen dag overdekken, en tussen Zijn schouders zal hij wonen.
13 En van Jozef zeide hij: Zijn land zij gezegend van den HEERE, van het uitnemendste des hemels, van den dauw, en van de diepte, die beneden is liggende;
14 En van de uitnemendste inkomsten der zon, en van de uitnemendste voortzetting der maan;
15 En van het voornaamste der oude bergen, en van het uitnemendste der eeuwige heuvelen;
16 En van het uitnemendste der aarde en haar volheid, en van de goedgunstigheid Desgenen, Die in het braambos woonde, kome de zegening op het hoofd van Jozef, en op den schedel des afgezonderden van zijn broederen.
17 Hij heeft de heerlijkheid des eerstgeborenen zijns osses, en zijn hoornen zijn hoornen des eenhoorns; met dezelve zal hij de volken te zamen stoten tot aan de einden des lands. Dezen nu zijn de tien duizenden van Efraïm, en dezen zijn de duizenden van Manasse.
18 En van Zebulon zeide hij: Verheug u, Zebulon, over uw uittocht, en Issaschar, over uw hutten.
19 Zij zullen de volken tot den berg roepen; daar zullen zij offeranden der gerechtigheid offeren; want zij zullen den overvloed der zeeën zuigen, en de bedekte verborgen dingen des zands.
20 En van Gad zeide hij: Gezegend zij, Die aan Gad ruimte maakt; hij woont als een oude leeuw, en verscheurt den arm, ja ook den schedel.
21 En hij heeft zich van het eerste voorzien, omdat hij aldaar in het deel des wetgevers bedekt was; daarom kwam hij met de hoofden des volks; hij verrichtte de gerechtigheid des HEEREN, en Zijn gerichten met Israël.
22 En van Dan zeide hij: Dan is een jonge leeuw; hij zal als uit Bazan voortspringen.
23 En van Nafthali zeide hij: O Nafthali, wees verzadigd van de goedgunstigheid, en vol van den zegen des HEEREN; bezit erfelijk het westen en het zuiden.
24 En van Aser zeide hij: Aser zij gezegend met zonen; hij zij zijn broederen aangenaam, en dope zijn voet in olie.
25 IJzer en koper zal onder uw schoen zijn; en uw sterkte gelijk uw dagen.
26 Niemand is er gelijk God, o Jeschurun, Die op den hemel vaart tot uw hulp, en met Zijn hoogheid op de bovenste wolken.
27 De eeuwige God zij u een woning, en van onder eeuwige armen; en Hij verdrijve den vijand voor uw aangezicht, en zegge: Verdelg.
28 Israël dan zal zeker alleen wonen, en Jakobs oog zal zijn op een land van koren en most; ja, zijn hemel zal van dauw druipen.
29 Welgelukzalig zijt gij, o Israël! wie is u gelijk? gij zijt een volk, verlost door den HEERE, het Schild uwer hulp, en Die een Zwaard is uwer hoogheid; daarom zullen zich uw vijanden geveinsdelijk aan u onderwerpen, en gij zult op hun hoogten treden.