De woorden voor Lemuel
1 De woorden voor koning Lemuel, de last waarmee zijn moeder hem onderwezen heeft.
2 Wat, mijn zoon, en wat, zoon van mijn schoot,
ja, wat zal ik je aanraden , zoon van mijn geloften?
3 Geef je kracht niet aan de vrouwen
en je wegen niet om koningen te verdelgen.
4 Het past koningen niet, Lemoël,
het past koningen niet wijn te drinken,
of dat vorsten vragen : Waar is er sterkedrank?
5 Anders zal hij drinken en vergeten wat verordend is,
de rechtszaak van alle ellendigen verdraaien.
6 Geef sterkedrank aan wie dreigt om te komen,
en wijn aan hen die bitter bedroefd van ziel zijn.
7 Laat hem drinken en zijn armoede vergeten,
en niet langer aan zijn moeite denken.
8 Open je mond voor een stomme,
voor de rechtszaak van allen die verkwijnen.
9 Open je mond, oordeel met rechtvaardigheid,
en verschaf recht aan de ellendige en de arme.
10 Wie zal een deugdelijke vrouw vinden? aleph
Haar waarde gaat die van robijnen ver te boven.
11 Op haar vertrouwt het hart van haar echtgenoot, beth
en bezit zal hem niet ontbreken.
12 Zij doet hem goed en geen kwaad, gimel
al de dagen van haar leven.
13 Zij zoekt wol en vlas daleth
en werkt volgens de wens van haar handen.
14 Zij is als schepen van een koopman, he
zij laat haar voedsel van verre komen.
15 Zij staat op als het nog nacht is, waw
en geeft haar huisgezin voedsel,
haar dienstmeisjes het hun toegewezen deel.
16 Zij zet haar zinnen op een akker, en verwerft die, zain
van de vrucht van haar handen plant zij een wijngaard.
17 Zij omgordt haar heupen met kracht, cheth
zij maakt haar armen sterk.
18 Zij merkt dat het met haar zaken goed gaat, teth
haar lamp dooft 's nachts niet.
19 Zij steekt haar handen uit naar het spinnewiel jod
en haar handen houden een weefspoel vast.
20 Zij opent haar hand voor de ellendige, kaph
zij spreidt haar handen uit naar de arme.
21 Zij is niet bevreesd voor haar huisgezin vanwege de sneeuw,
want heel haar huisgezin is in scharlaken gekleed.
22 Zij maakt voor zichzelf dekens, mem
van fijn linnen en roodpurper is haar kleding.
23 Haar echtgenoot is bekend in de poorten, nun
als hij daar zit met de oudsten van het land.
24 Zij maakt onderkleding en verkoopt die, samech
zij levert de kooplieden gordels.
25 Kracht en glorie zijn haar kleding, ain
zij lacht de komende dag toe.
26 Zij doet haar mond open met wijsheid, pe
onderricht uit genegenheid ligt op haar tong.
27 Zij houdt de gangen van haar huisgezin in het oog, tsade
en brood van de luiheid eet zij niet.
28 Haar kinderen staan op en prijzen haar gelukkig, koph
ook haar echtgenoot roemt haar:
29 Veel dochters hebben krachtige daden verricht, resj
maar jíj overtreft ze allemaal.
30 Bevalligheid is bedrieglijk en schoonheid vergankelijk, sjin
een vrouw die de HEERE vreest, die zal geprezen worden.
31 Geef haar van de vrucht van haar handen taw
en laten haar werken haar prijzen in de poorten.
De onderwijzing van Lemuel
1 DE woorden van den koning Lemuel; de last, waarmede zijn moeder hem onderwees.
2 Wat, o mijn zoon, en wat, o zoon mijns buiks? ja, wat, o zoon mijner geloften?
3 Geeft aan de vrouwen uw vermogen niet, noch uw wegen, om koningen te verdelgen.
4 Het komt den koningen niet toe, o Lemuel, het komt den koningen niet toe wijn te drinken, en den prinsen, sterken drank te begeren;
5 Opdat hij niet drinke, en het gezette vergete, en de rechtzaak van alle verdrukten verandere.
6 Geeft sterken drank dengene, die verloren gaat, en wijn dengenen, die bitterlijk bedroefd van ziel zijn;
7 Dat hij drinke, en zijn armoede vergete, en zijner moeite niet meer gedenke.
8 Open uw mond voor den stomme, voor de rechtzaak van allen, die omkomen zouden.
9 Open uw mond; oordeel gerechtelijk, en doe den verdrukte en nooddruftige recht.
Lof der deugdzame huisvrouw
10 Aleph. Wie zal een deugdelijke huisvrouw vinden? Want haar waardij is verre boven de robijnen.
11 Beth. Het hart haars heren vertrouwt op haar, zodat hem geen goed zal ontbreken.
12 Gimel. Zij doet hem goed en geen kwaad, al de dagen haars levens.
13 Daleth. Zij zoekt wol en vlas, en werkt met lust harer handen.
14 He. Zij is als de schepen eens koopmans; zij doet haar brood van verre komen.
15 Vau. En zij staat op, als het nog nacht is, en geeft haar huis spijze, en haar dienstmaagden het bescheiden deel.
16 Zain. Zij denkt om een akker, en krijgt hem; van de vrucht harer handen plant zij een wijngaard.
17 Cheth. Zij gordt haar lenden met kracht, en zij versterkt haar armen.
18 Teth. Zij smaakt, dat haar koophandel goed is; haar lamp gaat des nachts niet uit.
19 Jod. Zij steekt haar handen uit naar de spil, en haar handpalmen vatten den spinrok.
20 Caph. Zij breidt haar handpalm uit tot den ellendige; en zij steekt haar handen uit tot den nooddruftige.
21 Lamed. Zij vreest voor haar huis niet vanwege de sneeuw; want haar ganse huis is met dubbele klederen gekleed.
22 Mem. Zij maakt voor zich tapijtsieraad; haar kleding is fijn linnen en purper.
23 Nun. Haar man is bekend in de poorten, als hij zit met de oudsten des lands.
24 Samech. Zij maakt fijn lijnwaad en verkoopt het; en zij levert den koopman gordelen.
25 Ain. Sterkte en heerlijkheid zijn haar kleding; en zij lacht over den nakomenden dag.
26 Pe . Zij doet haar mond open met wijsheid; en op haar tong is leer der goeddadigheid.
27 Tsade. Zij beschouwt de gangen van haar huis; en het brood der luiheid eet zij niet.
28 Koph. Haar kinderen staan op, en roemen haar welgelukzalig; ook haar man, en hij prijst haar, zeggende:
29 Resch. Vele dochteren hebben deugdelijk gehandeld; maar gij gaat die allen te boven.
30 Schin. De bevalligheid is bedrog, en de schoonheid ijdelheid; maar een vrouw, die den HEERE vreest, die zal geprezen worden.
31 Thau. Geef haar van de vrucht harer handen, en laat haar werken haar prijzen in de poorten.