De HEERE klaagt de priesters en het volk aan
1 Hoor het woord van de HEERE, Israëlieten,
want de HEERE heeft een rechtszaak
met de inwoners van dit land,
omdat er geen trouw, geen goedertierenheid
en geen kennis van God in het land is.
2 Vloeken, liegen,
moorden, stelen en overspel plegen
zijn wijdverbreid;
bloedbad volgt op bloedbad.
3 Daarom treurt het land,
en ieder die erin woont, verkommert,
met de dieren van het veld en de vogels in de lucht.
Zelfs de vissen in de zee worden weggenomen.
4 Maar laat niemand een rechtszaak voeren,
laat niemand een ander ter verantwoording roepen,
want uw volk is als zij die een priester aanklagen.
5 Daarom zult u overdag struikelen.
Zelfs de profeet zal 's nachts met u struikelen,
en Ik zal uw moeder uitroeien.
6 Mijn volk is uitgeroeid, omdat het zonder kennis is.
Omdat ú de kennis verworpen hebt,
heb Ik u verworpen om als priester voor Mij te dienen.
Omdat u de wet van uw God hebt vergeten,
zal Ik ook uw kinderen vergeten.
7 Hoe talrijker zij werden, hoe meer zij tegen Mij zondigden.
Ik zal hun eer inruilen voor schande.
8 Zij eten de zonde van Mijn volk,
en zij verlangen naar hun ongerechtigheid.
9 En het zal zijn: zoals het volk is, zo is de priester.
Ik zal hem zijn wegen vergelden
en hem voor zijn daden doen boeten.
10 Zij zullen eten, maar niet verzadigd worden,
hoererij bedrijven, maar zich niet uitbreiden,
want zij hebben nagelaten de HEERE te vereren.
11 Hoererij, wijn en nieuwe wijn nemen het hart in beslag .
12 Mijn volk raadpleegt zijn hout,
en zijn stok moet het hem bekendmaken.
Want de geest van de hoererijen heeft hen misleid,
zodat zij in hoererij hun God verlaten.
13 Op de toppen van de bergen offeren zij,
op de heuvels brengen zij reukoffers,
onder eik, populier en terebint,
omdat hun schaduw goed is.
Daarom bedrijven uw dochters hoererij
en plegen uw schoondochters overspel.
14 Ik zal niet meer omzien naar uw dochters
omdat zij hoererij bedrijven,
en naar uw schoondochters,
omdat zij overspel plegen,
want zij zonderen zichzelf af met de hoeren,
zij offeren met de tempelhoeren.
Zo zal het volk dat geen inzicht heeft, ten val komen.
15 Als u, Israël, hoererij wilt bedrijven,
laat Juda toch niet mede schuldig worden!
Kom toch niet naar Gilgal,
ga niet naar Beth-Aven,
en zweer niet: Zo waar de HEERE leeft!
16 Want Israël is opstandig
als een onhandelbare koe.
Nu zal de HEERE hen weiden
als een lam in het ruime veld .
17 Efraïm is verknocht aan de afgoden;
laat hem met rust!
18 Is hun drinkgelag voorbij,
dan geven zij zich over aan hoererij.
Hun vorsten – een schande – houden van het woord : Geef.
19 Wind heeft hen op zijn vleugels gebonden:
zij zullen zich schamen vanwege hun offers.
God bedreigt Israël ernstig; Juda wordt gewaarschuwd
1 HOORT des HEEREN woord, gij kinderen Israëls. Want de HEERE heeft een twist met de inwoners des lands, omdat er geen trouw, en geen weldadigheid, en geen kennis van God in het land is;
2 Maar vloeken en liegen, en doodslaan, en stelen, en overspel doen; zij breken door, en bloedschulden raken aan bloedschulden.
3 Daarom zal het land treuren, en een iegelijk, die daarin woont, kwelen, met het gedierte des velds, en met het gevogelte des hemels; ja, ook de vissen der zee zullen weggeraapt worden.
4 Doch niemand twiste noch bestraffe iemand; want uw volk is als die met den priester twisten.
5 Daarom zult gij vallen bij dag, ja, zelfs de profeet zal met u vallen bij nacht; en Ik zal uw moeder uitroeien.
6 Mijn volk is uitgeroeid, omdat het zonder kennis is; dewijl gij de kennis verworpen hebt, heb Ik u ook verworpen, dat gij Mij het priesterambt niet zult bedienen; dewijl gij de wet uws Gods vergeten hebt, zal Ik ook uw kinderen vergeten.
7 Gelijk zij meerder geworden zijn, alzo hebben zij tegen Mij gezondigd; Ik zal hunlieder eer in schande veranderen.
8 Zij eten de zonde Mijns volks, en verlangen, een ieder met zijn ziel, naar hun ongerechtigheid.
9 Daarom, gelijk het volk, alzo zal de priester zijn; en Ik zal zijn wegen over hem bezoeken, en zijn handelingen hem vergelden.
10 En zij zullen eten, maar niet zat worden, zullen hoereren, maar niet uitbreken in menigte ; want zij hebben nagelaten den HEERE in acht te nemen.
11 Hoererij, en wijn, en most neemt het hart weg.
12 Mijn volk vraagt zijn hout, en zijn stok zal het hem bekend maken; want de geest der hoererijen verleidt hen, dat zij van onder hun God weghoereren.
13 Op de hoogten der bergen offeren zij, en op de heuvelen roken zij, onder een eik, en populier, en iepeboom, omdat derzelver schaduw goed is; daarom hoereren uw dochteren, en uw bruiden bedrijven overspel.
14 Ik zal over uw dochteren geen bezoeking doen, omdat zij hoereren, en over uw bruiden, omdat zij overspel doen; want zij zelven scheiden zich af met de hoeren, en offeren met de snoodste hoeren; het volk dan, dat geen verstand heeft, zal omgekeerd worden.
15 Zo gij, o Israël, wilt hoereren, dat immers Juda niet schuldig worde; komt gij toch niet te Gilgal, en gaat niet op naar Beth-Aven, en zweert niet: Zo waarachtig als de HEERE leeft.
16 Want Israël is onbandig, als een onbandige koe; nu zal hen de HEERE weiden, als een lam in de ruimte.
17 Efraïm is vergezeld met de afgoden; laat hem varen.
18 Hunlieder zuiperij is afvallig; zij doen niet dan hoereren; hun schilden (het is een schande!) beminnen het woord: Geeft.
19 Een wind heeft hen gebonden in zijn vleugelen, en zij zullen beschaamd worden vanwege hun offeranden.