BOEK VIER
De eeuwige God en de vergankelijke mens
1 Een gebed van Mozes, de man Gods.

Heere, Ú bent ons een toevlucht geweest
van generatie op generatie.
2 Al vóór de bergen geboren waren
en U de aarde en de wereld voortgebracht had,
ja, van eeuwigheid tot eeuwigheid bent U God.

3 U doet de sterveling terugkeren tot stof
en zegt: Keer terug, mensenkinderen.
4 Want duizend jaren zijn in Uw ogen
als de dag van gisteren, wanneer die voorbijgegaan is,
of als een wake in de nacht.

5 U spoelt hen weg, zij zijn als de slaap.
In de morgen zijn zij als het gras dat opkomt:
6 in de morgen bloeit het en komt het op,
's avonds wordt het afgesneden en het verdort.

7 Want wij vergaan door Uw toorn,
door Uw grimmigheid worden wij door schrik overmand.
8 U stelt onze ongerechtigheden voor Uw ogen ,
onze verborgen zonden in het licht van Uw aangezicht.
9 Want al onze dagen gaan voorbij door Uw verbolgenheid,
wij brengen onze jaren door als een gedachte.
10 De dagen van onze jaren: daarin zijn zeventig jaren,
of, als wij zeer sterk zijn, tachtig jaren,
maar het beste daarvan is moeite en verdriet,
want het wordt snel afgesneden en wij vliegen heen.

11 Wie kent de kracht van Uw toorn
en Uw verbolgenheid, wie weet hoezeer U te vrezen bent?
12 Leer ons zó onze dagen tellen,
dat wij een wijs hart verkrijgen.

13 Keer terug, HEERE, hoelang nog ?
Laat het U berouwen over Uw dienaren.
14 Verzadig ons in de morgen met Uw goedertierenheid,
dan zullen wij juichen en verblijd zijn, tijdens al onze dagen.

15 Verblijd ons overeenkomstig de dagen waarin U ons verdrukt hebt,
overeenkomstig de jaren waarin wij het kwade gezien hebben.
16 Laat Uw werk aan Uw dienaren gezien worden,
Uw glorie over hun kinderen.

17 De lieflijkheid van de Heere, onze God, zij over ons;
bevestig het werk van onze handen over ons,
ja, het werk van onze handen, bevestig dat.
Gods eeuwigheid en vergankelijkheid van den mens
1 EEN gebed van Mozes, den man Gods.
Heere, Gij zijt ons geweest een Toevlucht van geslacht tot geslacht.
2 Eer de bergen geboren waren, en Gij de aarde en de wereld voortgebracht hadt, ja, van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God.
3 Gij doet den mens wederkeren tot verbrijzeling, en zegt: Keert weder, gij mensenkinderen.
4 Want duizend jaren zijn in Uw ogen als de dag van gisteren, als hij voorbijgegaan is, en als een nachtwaak.
5 Gij overstroomt hen; zij zijn gelijk een slaap; in den morgenstond zijn zij gelijk het gras, dat verandert;
6 In den morgenstond bloeit het, en het verandert; des avonds wordt het afgesneden, en het verdort.
7 Want wij vergaan door Uw toorn; en door Uw grimmigheid worden wij verschrikt.
8 Gij stelt onze ongerechtigheden voor U, onze heimelijke zonden in het licht Uws aanschijns.
9 Want al onze dagen gaan henen door Uw verbolgenheid; wij brengen onze jaren door als een gedachte.
10 Aangaande de dagen onzer jaren, daarin zijn zeventig jaren, of, zo wij zeer sterk zijn, tachtig jaren; en het uitnemendste van die is moeite en verdriet; want het wordt snellijk afgesneden, en wij vliegen daarheen.
11 Wie kent de sterkte Uws toorns, en Uw verbolgenheid, naardat Gij te vrezen zijt?
12 Leer ons alzo onze dagen tellen, dat wij een wijs hart bekomen.
13 Keer weder, HEERE, tot hoe lange? en het berouwe U over Uw knechten.
14 Verzadig ons in den morgenstond met Uw goedertierenheid, zo zullen wij juichen, en verblijd zijn in al onze dagen.
15 Verblijd ons naar de dagen, in dewelke Gij ons gedrukt hebt, naar de jaren, in dewelke wij het kwaad gezien hebben.
16 Laat Uw werk aan Uw knechten gezien worden, en Uw heerlijkheid over hun kinderen.
17 En de liefelijkheid des HEEREN, onzes Gods; zij over ons; en bevestig Gij het werk onzer handen over ons, ja, het werk onzer handen, bevestig dat.