God vertelt Job van Zijn werken
1 Kunt u voor de leeuwin op prooi jagen
en het verlangen van de jonge leeuwen vervullen,
2 als zij zich bukken in de holen,
en in hun schuilplaats zitten te loeren?
3 Wie bereidt voor de raaf zijn voedsel,
als zijn jongen om hulp roepen tot God,
als zij ronddwalen omdat er geen eten is?
4 Weet u de tijd waarop de berggeiten baren?
Hebt u gezien dat de hinden jongen werpen?
5 Kunt u de maanden tellen die zij vol moeten maken?
En weet u de tijd van hun baren?
6 Zij krommen zich en werpen hun jongen,
hun weeën drijven hun vrucht uit.
7 Hun jongen worden sterk, ze worden groot in het veld;
ze gaan weg en komen niet meer bij hen terug.
8 Wie heeft de wilde ezel vrij laten gaan?
En wie heeft de banden van de woudezel losgemaakt?
9 Ik heb hem de wildernis als zijn huis gegeven,
en de zoutvlakte als zijn woning.
10 Hij lacht om het rumoer van de stad;
het luide geroep van de slavendrijver hoort hij niet.
11 Hij speurt de bergen af, dat is zijn weide;
en hij zoekt naar alles wat maar groen is.
12 Zou de wilde os u willen dienen?
Zou hij overnachten bij uw kribbe?
13 Kunt u de wilde os met zijn eigen touw vastbinden om voren te trekken ?
Zou hij de dalen achter u eggen?
14 Vertrouwt u op hem, omdat zijn kracht groot is?
Laat u uw arbeid aan hem over?
15 Vertrouwt u hem dat hij uw zaad zal terugbrengen
en zal verzamelen voor uw dorsvloer?
16 De vleugels van de struisvogel klapwieken vrolijk,
net als de veren van de ooievaar en het ander gevederte.
17 Maar zij laat haar eieren achter in de aarde,
en verwarmt ze in het stof,
18 en vergeet dat een voet ze kan breken,
en dat de dieren van het veld ze kunnen vertrappen.
19 Zij behandelt haar jongen hard, alsof ze niet van haar zijn;
zij is zonder angst of haar inspanning voor niets is.
20 Want God heeft haar de wijsheid onthouden,
en heeft haar niets aan inzicht toebedeeld.
21 Maar als het tijd is, richt zij zich op in de hoogte;
zij lacht om het paard en zijn berijder.
22 Kunt u het paard kracht geven?
Kunt u zijn nek met manen bekleden?
23 Laat u het springen als een sprinkhaan?
De majesteit van zijn gesnuif is een verschrikking.
24 Het schraapt in de dalgrond en het is vrolijk in zijn kracht,
en het trekt uit, de wapens tegemoet.
25 Het lacht om de angst en is niet ontsteld,
en keert niet om vanwege het zwaard.
26 De pijlkoker klettert tegen hem aan,
het ijzer van de werpspies en de speer.
27 Al trillend en briesend verslindt het de aarde,
en is niet te houden als het geluid van de bazuin klinkt .
28 Bij elke bazuinklank zegt het: Ha!
en van verre ruikt het de strijd,
en het hoort het tieren van de vorsten en het krijgs geschreeuw.
29 Is het vanwege uw inzicht dat de valk vliegt,
en zijn vleugels uitspreidt naar het zuiden?
30 Is het op uw bevel dat de arend zich verheft,
en dat hij zijn nest in de hoogte maakt?
31 Hij woont en overnacht in de rots,
op de punt van een rots, een vesting.
32 Daarvandaan speurt hij naar voedsel;
zijn ogen zien van veraf.
33 Zijn jongen slurpen bloed;
en waar dodelijk gewonden liggen, daar is hij.
34 En de HEERE antwoordde Job en zei:
35 Zal hij die een rechtszaak voert met de Almachtige, Hem onderwijzen?
Laat hij die God ter verantwoording roept, daarop antwoorden.
Job verootmoedigt zich
36 Toen antwoordde Job de HEERE en zei:
37 Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden?
Ik leg mijn hand op mijn mond.
38 Eén keer heb ik gesproken, maar ik zal niet antwoorden;
twee keer, maar ik zal niet verdergaan.
God verhaalt aan Job Zijn macht in de dierenwereld
1 ZULT gij voor den ouden leeuw roof jagen, of de graagheid der jonge leeuwen vervullen?
2 Als zij nederbukken in de holen, en in den kuil zitten, ter loering?
3 Wie bereidt de raaf haar kost, als haar jongen tot God schreeuwen, als zij dwalen, omdat er geen eten is?
4 Weet gij den tijd van het baren der steengeiten? Hebt gij waargenomen den arbeid der hinden?
5 Zult gij de maanden tellen, die zij vervullen, en weet gij den tijd van haar baren?
6 Als zij zich krommen, haar jongen met versplijting voortbrengen, haar smarten uitwerpen?
7 Haar jongen worden kloek, worden groot door het koren; zij gaan uit, en keren niet weder tot dezelve.
8 Wie heeft den woudezel vrij henengezonden, en wie heeft de banden des wilden ezels gelost?
9 Dien Ik de wildernis tot zijn huis besteld heb, en het ziltige tot zijn woningen.
10 Hij belacht het gewoel der stad; het menigerlei getier des drijvers hoort hij niet.
11 Dat hij uitspeurt op de bergen, is zijn weide; en hij zoekt allerlei groensel na.
12 Zal de eenhoorn u willen dienen? Zal hij vernachten aan uw kribbe?
13 Zult gij den eenhoorn met zijn touw aan de voren binden? Zal hij de laagten achter u eggen?
14 Zult gij op hem vertrouwen, omdat zijn kracht groot is, en zult gij uw arbeid op hem laten?
15 Zult gij hem geloven, dat hij uw zaad zal wederbrengen, en vergaderen tot uw dorsvloer?
16 Zijn van u de verheugelijke vleugelen der pauwen? Of de vederen des ooievaars, en des struisvogels?
17 Dat zij haar eieren in de aarde laat, en in het stof die verwarmt,
18 En vergeet, dat de voet die drukken kan, en de dieren des velds die vertrappen kunnen?
19 Zij verhardt zich tegen haar jongen, alsof zij de hare niet waren; haar arbeid is tevergeefs, omdat zij zonder vreze is.
20 Want God heeft haar van wijsheid ontbloot, en heeft haar des verstands niets medegedeeld.
21 Als het tijd is, verheft zij zich in de hoogte; zij belacht het paard en zijn rijder.
22 Zult gij het paard sterkte geven? Kunt gij zijn hals met donder bekleden?
23 Zult gij het beroeren als een sprinkhaan? De pracht van zijn gesnuif is een verschrikking.
24 Het graaft in den grond, en het is vrolijk in zijn kracht; en trekt uit, den geharnaste tegemoet.
25 Het belacht de vreze, en wordt niet ontsteld, en keert niet wederom vanwege het zwaard.
26 Tegen hem ratelt de pijlkoker, het vlammig ijzer des spies en der lans.
27 Met schudding en beroering slokt het de aarde op, en gelooft niet, dat het is het geluid der bazuin.
28 In het volle geklank der bazuin, zegt het: Heah. En ruikt den krijg van verre, den donder der vorsten en het gejuich.
29 Vliegt de sperwer door uw verstand, en breidt hij zijn vleugelen uit naar het zuiden?
30 Is het naar uw bevel, dat de arend zich omhoog verheft, en dat hij zijn nest in de hoogte maakt?
31 Hij woont en vernacht in de steenrots, op de scherpte der steenrots en der vaste plaats.
32 Van daar speurt hij de spijze op; zijn ogen zien van verre af.
33 Ook zuipen zijn jongen bloed; en waar verslagenen zijn, daar is hij.
34 En de HEERE antwoordde Job, en zeide:
35 Is het twisten met den Almachtige onderrichten? Wie God bestraft, die antwoorde daarop.
36 Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide:
37 Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond.
38 Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren.