Strafprediking tegen de zorgeloze hoogmoed van Israël
1 Wee de zorgelozen in Sion,
en de onbezorgden op de berg van Samaria,
de beroemdsten van de voornaamste van de volken,
en tot wie het huis van Israël komt.
2 Trek naar Kalne en kijk er rond ;
ga vandaar naar het grote Hamath,
en daal af naar Gath van de Filistijnen.
Zijn ze beter dan deze koninkrijken?
Is hun gebied groter dan uw gebied?
3 U , die de onheilsdag ver van u afhoudt,
maar de zetel van het geweld naderbij brengt;
4 u , die op bedden van ivoor ligt,
die op uw rustbanken hangt,
die lammeren uit het kleinvee eet,
kalveren uit het midden van de stal;
5 u , die vrolijk zingt onder het geklank van de luit
– zoals David hebben zij voor zichzelf muziekinstrumenten uitgedacht –
6 u , die wijn uit sprengbekkens drinkt
en u zalft met de beste olie,
maar om de ondergang van Jozef bekommert u zich niet.
7 Daarom zullen zij nu als eersten in ballingschap gaan;
dan is het feest voorbij voor hen die maar wat rondhangen.
8 De Heere HEERE zweert bij Zichzelf
– spreekt de HEERE, de God van de legermachten:
Ik verafschuw de glorie van Jakob,
zijn paleizen haat Ik.
Ik zal de stad uitleveren met al wat zij bevat.
9 En mocht het gebeuren dat er tien mannen in één huis overgebleven zijn, dan zullen die sterven.
10 Als een familielid, of iemand die hem gaat verbranden, iemands lichaam opneemt om de beenderen het huis uit te dragen, zal hij tegen hem die nog binnen in huis is, zeggen: Is er nog iemand bij u? En die zal zeggen: Niemand. Daarop zal de eerste zeggen: Stil, want dit is niet iets om er de Naam van de HEERE bij te noemen!
11 Want, zie, de HEERE gebiedt,
en het grote huis treft Hij met scheuren
en het kleine huis met spleten.
12 Rennen paarden op een rots?
Ploegt men er met runderen?
Ja, u hebt recht in gal veranderd,
en de vrucht van de gerechtigheid in alsem.
13 U, die blij bent met Lodebar,
u, die zegt: Hebben wij niet door onze kracht
Karnaïm voor ons ingenomen?
14 Want, zie, Ik doe een volk tegen u opstaan,
huis van Israël!
spreekt de HEERE, de God van de legermachten.
Dat zal u onderdrukken
van Lebo-Hamath
tot het beekdal van de Vlakte.
Strafprediking tegen de verdorvenheid van Israël
1 WEE den gerusten te Sion, en den zekeren op den berg van Samaria, die de voornaamste zijn van de eerstelingen der volken, en tot dewelke die van het huis Israëls komen.
2 Gaat over naar Kalne, en ziet toe; en gaat van daar naar Hamath, de grote stad , en trekt af naar Gath der Filistijnen; of zij beter zijn dan deze koninkrijken, of hun landpale groter dan uw landpale?
3 Gij, die den bozen dag verre stelt, en den stoel des gewelds nabij brengt.
4 Die daar liggen op elpenbenen bedsteden, en weelderig zijn op hun koetsen, en eten de lammeren van de kudde, en de kalveren uit het midden van den meststal.
5 Die op het geklank der luit kwinkeleren, en bedenken zichzelven instrumenten der muziek, gelijk David;
6 Die wijn uit schalen drinken, en zich zalven met de voortreffelijkste olie, maar bekommeren zich niet over de verbreking van Jozef.
7 Daarom zullen zij nu gevankelijk henengaan onder de voorsten, die in gevangenis gaan; en het banket dergenen, die weelderig zijn, zal wegwijken.
8 De Heere HEERE heeft gezworen bij Zichzelf (spreekt de HEERE, de God der heirscharen): Ik heb een gruwel van Jakobs hovaardij, en Ik haat zijn paleizen; daarom zal Ik de stad en haar volheid overleveren.
9 En het zal geschieden, zo er tien mannen in enig huis zullen overgelaten zijn, dat zij sterven zullen.
10 En de naaste vriend zal een iegelijk van die opnemen, of die hem verbrandt, om de beenderen uit het huis uit te brengen, en zal zeggen tot dien, die binnen de zijden van het huis is: Zijn er nog meer bij u? En hij zal zeggen: Niemand. Dan zal hij zeggen: Zwijg. Want zij waren niet om des HEEREN Naam te vermelden.
11 Want ziet, de HEERE geeft bevel, en Hij zal het grote huis slaan met inwatering, en het kleine huis met spleten.
12 Zullen ook paarden rennen op een steenrots? Zal men ook daarop met runderen ploegen? Want gijlieden hebt het recht in gal verkeerd, en de vrucht der gerechtigheid in alsem.
13 Gij, die blijde zijt over een nietig ding; gij, die zegt: Hebben wij ons niet door onze sterkte hoornen verkregen?
14 Want ziet, Ik zal over ulieden, o huis Israëls, een volk verwekken, spreekt de HEERE, de God der heirscharen; die zullen ulieden drukken, van daar men komt te Hamath, tot aan de beek der wildernis.