1 Christus doet sijnen inganck binnen Ierusalem sittende op eenen Ezel. 12 Drijft de verkoopers ende koopers uyt den tempel. 14 ende geneest aldaer blinde ende kreupele. 15 Verantwoort het roepen der kinderen tegen den afgunst der Overpriesteren. 19 Vervloeckt eenen vyge-boom, die daer op terstont verdorret. 21 Wijst aen de kracht des geloofs. 23 Beantwoort de vrage der Overpriesteren ende Overstenn des volcx, uyt wat macht hy sulcks dede, met een weder-vrage van den Doop Ioannis. 28 Overtuycht haer van hare ongehoorsaemheyt met eene gelijckenisse van twee sonen. 33 ende dreycht haren onderganck door een ander gelijckenisse van een Heere eens Wijngaerts, wiens knechten ende sone van de lant-luyden mishandelt ende gedoot wierden.
1 ENde als sy nu Ierusalem genaeckten, ende gekomen waren tot Bethphage, aen den olijfberch, doe sant Iesus twee Discipelen, seggende tot haer,
2 Gaet henen in het vleck, dat tegen u over [ligt ], ende ghy sult terstont een eselinne gebonden vinden, ende een veulen met haer: ontbint’se ende brengt’se tot my.
3 Ende indien u yemant yet segt, soo sult ghy seggen, dat de Heere deser van noode heeft: ende hy sal’se terstont senden.
4 Dit alles nu is geschiet op dat vervult worde ’t gene gesproken is door den Propheet, seggende,
5 Segget de dochter Sion: siet uwe Coninck komt [tot ] u sachtmoedich ende geseten op een eselinne, ende een veulen zijnde een jonck eener jockdragende [eselinne ].
6 Ende de Discipelen henen gegaen zijnde, ende gedaen hebbende gelijck Iesus haer bevolen hadde,
7 Brachten de eselinne ende het veulen, ende leyden hare kleederen op de selve, ende setteden [hem ] daer op.
8 Ende de meeste schare spreyden hare kleederen op den wech, ende andere hieuwen tacken van de boomen, ende spreyden’se op den wech.
9 Ende de scharen die voorgingen ende die volgden, riepen seggende, Hosanna den sone Davids: gesegent [is ] hy die komt in den Name des Heeren: Hosanna in de hoochste hemelen.
10 Ende als hy te Ierusalem inquam, wiert de geheele stadt beroert, seggende, Wie is dese?
11 Ende de scharen seyden, Dese is Iesus, de Propheet van Nazareth in Galilea.
12 Ende Iesus ginck in den Tempel Gods, ende dreef uyt alle die verkochten ende kochten inden Tempel, ende keerde om de tafelen der wisselaers, ende de sit-stoelen der gene die de duyven verkochten.
13 Ende hy seyde tot haer, Daer is geschreven: Mijn Huys sal een huys des gebedts genaemt worden, maer ghy hebt dat tot eenen moordenaers kuyl gemaeckt.
14 Ende daer quamen blinde ende kreupele tot hem in den Tempel, ende hy genas de selve.
15 Als nu de Overpriesters ende Schriftgeleerde sagen de wonderheden, die hy dede, ende de kinderen roepende in den Tempel, ende seggende, Hosanna den sone Davids, namen sy dat seer qualick.
16 Ende seyden tot hem, Hoort ghy [wel ], wat dese seggen? Ende Iesus seyde tot haer, Ia. Hebt ghy noyt gelesen, Uyt den mondt der jonge kinderen ende der soogelingen hebt ghy [u ] lof toebereydt?
17 Ende haer verlatende ginck hy van daer uyt de stadt na Bethania, ende overnachte aldaer.
18 Ende des morgens vroech als hy wederkeerde na de stadt, hongerde hem.
19 Ende siende eenen vijge-boom aen den wech, ginck hy na hem toe, ende vandt niet aen den selven dan alleenlick bladeren. Ende seyde tot hem, Uyt u en worde geen vrucht meer inder eeuwicheyt. Ende de vijge-boom verdorde terstont.
20 Ende de Discipelen [dat ] siende verwonderden haer, seggende, Hoe is de vijge-boom [soo ] terstont verdorret?
21 Doch Iesus antwoordende seyde tot haer, Voorwaer segge ick u, Indien ghy geloove haddet, ende niet en twijffeldet, ghy soudt niet alleenlick doen ’t gene den vijge-boom [is geschiet ], maer indien ghy oock tot desen berg seydet, Wort opgeheven ende inde zee geworpen, het soude geschieden.
22 Ende al wat ghy sult begeeren in’t gebedt, geloovende, sult ghy ontfangen.
23 Ende als hy inden tempel gecomen was, quamen tot hem terwijle hy leerde, de Overpriesters ende de Ouderlingen des volcks, seggende, Door wat macht doet ghy dese dingen? Ende wie heeft u dese macht gegeven?
24 Ende Iesus antwoordende seyde tot haer, Ick sal u oock een woort vragen, ’t welck indien ghy my sult seggen, soo sal ick u oock seggen door wat macht ick dese dingen doe.
25 De Doop Ioannis van waer was [die ]? Wt den hemel ofte uyt de menschen? Ende sy overleyden by haer selven ende seyden, Indien wy seggen, Uyt den hemel, soo sal hy ons seggen, Waerom en hebt ghy hem dan niet gelooft?
26 Ende indien wy seggen, Uyt den menschen, soo vreesen wy de schare: want sy houden alle Ioannem voor een Propheet.
27 Ende sy Iesu antwoordende seyden, Wy en weten ’t niet. Ende hy seyde tot haer, Soo en segge ick u oock niet, door wat macht ick dit doe.
28 Maer wat dunckt u? Een mensche hadde twee sonen, ende gaende tot den eersten seyde, Sone gaet henen, werckt heden in mijnen wijngaert.
29 Doch hy antwoordde, ende seyde, Ick en wil niet: ende daer na berouw hebbende ginck hy henen.
30 Ende gaende tot den tweeden, seyde desgelijcks. Ende dese antwoordde, ende seyde, Ick [gae ] Heere, ende hy en ginck niet.
31 Wie van dese twee heeft den wille des Vaders gedaen? Sy seyden tot hem, De eerste. Iesus seyde tot haer, Voorwaer ick segge u, dat de tollenaers ende de hoeren u voorgaen in’t Coninckrijcke Godts.
32 Want Ioannes is tot u gecomen inden wech der gerechticheyt, ende ghy en hebt hem niet gelooft: maer de tollenaers ende hoeren hebben hem gelooft: doch ghy [sulcks ] siende en hebt daer na geen berouw gehadt, om hem te gelooven.
33 Hoort een ander gelijckenisse. Daer was een heere des huys, die eenen wijngaert plantede ende settede eenen tuyn daer omme, ende groef eenen wijn-pers-back daer in, ende bouwde eenen toren, ende verhuerde dien den landt-lieden, ende reysde buyten [landts ].
34 Doe nu de tijdt der vruchten genaeckte, sandt hy sijne dienstknechten tot de land-lieden om sijne vruchten te ontfangen.
35 Ende de landt-lieden, nemende sijne dienstknechten, hebben den eenen geslagen, ende den anderen gedoodt, ende den derden gesteenicht.
36 Wederom sandt hy andere dienst-knechten, meer [in’t getal ] dan de eerste, ende sy deden haer desgelijcks.
37 Ende ten laetsten sandt hy tot haer sijnen sone, seggende, Sy sullen mijnen soon ontsien.
38 Maer de landt-lieden den sone siende, seyden onder malcanderen, Dese is de erfgenaem, comt laet ons hem dooden, ende, sijne erffenisse [aen ons ] behouden.
39 Ende hem nemende wierpen sy [hem ] uyt, buyten den wijngaert, ende doodden [hem ].
40 Wanneer dan de Heere des wijngaerts komen sal, wat sal hy dien landt-lieden doen?
41 Sy seyden tot hem, Hy sal de quade eenen quaden doot aendoen, ende sal den wijngaert anderen landt-lieden verhueren, die hem de vruchten op hare tijden sullen geven.
42 Iesus seyde tot haer, Hebt ghy noyt gelesen inde Schriften, De steen dien de bouw-lieden verworpen hebben, dese is geworden tot een hooft des hoecks: Vanden Heere is dit geschiet, ende het is wonderlick in onse oogen.
43 Daerom segge ick u lieden, dat het Coninckrijck Godts van u sal wechgenomen worden, ende eenen volcke gegeven, dat sijne vruchten voortbrenge.
44 Ende wie op desen steen valt, die sal verplettert worden: ende op wien hy valt, dien sal hy vermorselen.
45 Ende als de Overpriesters ende Phariseen dese sijne gelijckenissen hoorden, verstonden sy dat hy van haer sprack.
46 Ende soeckende hem te vangen vreesden sy de scharen, dewijle dese hem hielden voor een Propheet.
De intocht in Jeruzalem
1 En toen zij nu Jeruzalem naderden, en gekomen waren te Beth-fagé, aan de Olijfberg, toen zond Jezus twee discipelen, zeggende tot hen:
2 Gaat heen in het vlek, dat tegenover u ligt , en gij zult terstond een ezelin gebonden vinden, en een veulen met haar; ontbindt ze, en brengt ze tot Mij.
3 En indien u iemand iets zegt, zo zult gij zeggen, dat de Heere deze van node heeft, en hij zal ze terstond zenden.
4 Dit alles nu is geschied, opdat vervuld worde, hetgeen gesproken is door de profeet, zeggende:
5 Zegt de dochter Sions: Zie, uw Koning komt tot u, zachtmoedig en gezeten op een ezelin en een veulen, zijnde een jong van een jukdragende ezelin .
6 En de discipelen heengegaan zijnde, en gedaan hebbende, gelijk Jezus hun bevolen had,
7 Brachten de ezelin en het veulen, en legden hun klederen daarop, en zetten Hem daarop.
8 En de meeste schare spreidden hun klederen op de weg, en anderen hieuwen takken van de bomen, en spreidden ze op de weg.
9 En de scharen, die voorgingen en die volgden, riepen, zeggende: Hosanna de Zoon van David! Gezegend is Hij, Die komt in de Naam des Heeren! Hosanna in de hoogste hemelen !
10 En toen Hij te Jeruzalem inkwam, werd de gehele stad beroerd, zeggende: Wie is Deze?
11 En de scharen zeiden: Deze is Jezus, de Profeet van Názareth in Galiléa.
Reiniging van de tempel
12 En Jezus ging in de tempel Gods, en dreef uit allen, die verkochten en kochten in de tempel, en keerde de tafels der wisselaars om, en de zitstoelen van hen, die de duiven verkochten.
13 En Hij zeide tot hen: Er is geschreven: Mijn huis zal een huis des gebeds genaamd worden; maar gij hebt dat tot een moordenaarskuil gemaakt.
14 En er kwamen blinden en kreupelen tot Hem in de tempel, en Hij genas ze.
15 Toen nu de overpriesters en Schriftgeleerden zagen de wonderheden, die Hij deed, en de kinderen, roepende in de tempel, en zeggende: Hosanna de Zoon van David! namen zij dat zeer kwalijk;
16 En zeiden tot Hem: Hoort Gij wel , wat dezen zeggen? En Jezus zeide tot hen: Ja; hebt gij nooit gelezen: Uit de mond der jonge kinderen en der zuigelingen hebt Gij U lof toebereid?
17 En hen verlatende, ging Hij van daar uit de stad, naar Bethanië, en overnachtte aldaar.
De vijgeboom verdord
18 En des morgens vroeg, toen Hij weerkeerde naar de stad, hongerde Hem.
19 En ziende een vijgeboom aan de weg, ging Hij naar hem toe, en vond niets aan deze, dan alleen bladeren; en zeide tot hem: Uit u worde geen vrucht meer in eeuwigheid! En de vijgeboom verdorde terstond.
20 En de discipelen dat ziende, verwonderden zich, zeggende: Hoe is de vijgeboom zo terstond verdord?
21 Doch Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Voorwaar zeg Ik u: Indien gij geloof hadt, en niet twijfeldet, gij zoudt niet alleen doen, wat aan de vijgeboom is geschied ; maar indien gij ook tot deze berg zeidet: Word opgeheven en in de zee geworpen! het zou geschieden.
22 En al wat gij zult begeren in het gebed, gelovende, zult gij ontvangen.
Doop van Johannes
23 En toen Hij in de tempel gekomen was, kwamen tot Hem, terwijl Hij leerde, de overpriesters en de ouderlingen des volks, zeggende: Door wat macht doet Gij deze dingen? En Wie heeft U deze macht gegeven?
24 En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Ik zal u ook een woord vragen; indien gij Mij dat zult zeggen, zo zal Ik u ook zeggen, door wat macht Ik deze dingen doe.
25 De doop van Johannes, van waar was die , uit de hemel, of uit de mensen? En zij overlegden bij zichzelf en zeiden: Indien wij zeggen: Uit de hemel; zo zal Hij ons zeggen: Waarom hebt gij hem dan niet geloofd?
26 En indien wij zeggen: Uit de mensen: zo vrezen wij de schare: want zij houden allen Johannes voor een profeet.
27 En zij, Jezus antwoordende, zeiden: Wij weten het niet. En Hij zeide tot hen: Zo zeg Ik u ook niet, door wat macht Ik dit doe.
Gelijkenis van de twee zonen
28 Maar wat dunkt u? Een mens had twee zonen, en gaande tot de eerste, zeide: Zoon! ga heen, werk heden in mijn wijngaard.
29 Doch hij antwoordde en zeide: Ik wil niet; en daarna berouw hebbende, ging hij heen.
30 En gaande tot de tweede, zeide evenzo, en deze antwoordde en zeide: Ik ga , heer! en hij ging niet.
31 Wie van deze twee heeft de wil van de vader gedaan? Zij zeiden tot Hem: De eerste. Jezus zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, dat de tollenaars en de hoeren u voorgaan in het Koninkrijk Gods.
32 Want Johannes is tot u gekomen in de weg der gerechtigheid, en gij hebt hem niet geloofd; maar de tollenaars en hoeren hebben hem geloofd; doch gij, zulks ziende, hebt daarna geen berouw gehad, om hem te geloven.
Gelijkenis van de boze wijngaardeniers
33 Hoort een andere gelijkenis. Er was een heer des huizes, die een wijngaard plantte, en een heining daarom zette, en een wijnpersbak daarin groef, en een toren bouwde, en verhuurde die aan de landlieden, en reisde buitenslands .
34 Toen nu de tijd der vruchten naderde, zond hij zijn dienstknechten tot de landlieden, om zijn vruchten te ontvangen.
35 En de landlieden, zijn dienstknechten nemende, hebben de ene geslagen, en de andere gedood, en de derde gestenigd.
36 Weer zond hij andere dienstknechten, meer in getal dan de eersten, en zij deden hun evenzo.
37 En ten laatste zond hij tot hen zijn zoon, zeggende: Zij zullen mijn zoon ontzien.
38 Maar de landlieden, de zoon ziende, zeiden onder elkander: Deze is de erfgenaam, komt, laat ons hem doden, en zijn erfenis aan ons behouden.
39 En hem nemende, wierpen zij hem uit, buiten de wijngaard, en doodden hem .
40 Wanneer dan de heer van de wijngaard komen zal, wat zal hij die landlieden doen?
41 Zij zeiden tot hem: Hij zal de kwaden een kwade dood aandoen, en zal de wijngaard aan andere landlieden verhuren, die hem de vruchten op hun tijden zullen geven.
42 Jezus zeide tot hen: Hebt gij nooit gelezen in de Schriften: De steen, die de bouwlieden verworpen hebben, deze is geworden tot een hoofd des hoeks; door de Heere is dit geschied, en het is wonderlijk in onze ogen?
43 Daarom zeg Ik u, dat het Koninkrijk Gods van u zal weggenomen worden, en aan een volk gegeven, dat zijn vruchten voortbrengt.
44 En wie op deze steen valt, die zal verpletterd worden; en op wie hij valt, die zal hij vermorzelen.
45 En toen de overpriesters en Farizeeën deze Zijn gelijkenissen hoorden, verstonden zij, dat Hij van hen sprak.
46 En zoekende Hem te vangen, vreesden zij de scharen, omdat deze Hem hielden voor een profeet.