Een Prophetye van de verstooringe des Israelitischen Conincrijcx door de Assyriers, v. 1, etc. maer dat de Heere de overgeblevene sijnes volcx soude ter eere brengen, 5. Een klachte over de dronckenschap van die van Iuda, 7, 8. ende hare onleersaemheyt, 9, 10. Dreyginge, dat sy door vreemde natien sullen overheert worden, 11, etc. om dat sy het woort des Heeren, ende sijne dreygementen bespotteden, 14. Seer heerlicke beschrijvinge van den persoon des Messiae , 16. Sware dreyginge over het Ioodsche volck, 17, etc. Vermaninge tot beterschap, 22. Gelijck een ervaren ackerman sijnen tijt ende maniere van doen weet, alsoo oock veel meer de Heere die sulcx den ackerman leert, 24, etc.
1 WEe de hooveerdige Croone der dronckenen van Ephraim, welckes heerlicken cieraet is een afvallende bloeme, die daer is op het hooft der seer vette valleye, der geslagenen van den wijne.
2 Siet, de Heere heeft eenen stercken ende machtigen, daer is gelijck een hagelvloet een poorte des verderfs: gelijck een vloet der stercke wateren die over-vloeyen sal hyse ter aerde neder-werpen met der hant.
3 De hoovaerdige Croonen der dronckenen van Ephraim, sullen met voeten vertreden worden.
4 Ende de afvallende bloeme sijnes heerlicken cieraets, die op het hooft der seer vette valleye is, sal zijn gelijck eene vroech-rijpe vrucht voor den somer, welcke, wanneerse yemant siet, terwyle sy noch in sijne hant is, slockt hyse op.
5 Te dien dage sal de HEERE der heyrscharen tot een heerlicke Croone, ende tot eenen cierlicken Crans zijn, den overgeblevenen sijnes volcks:
6 Ende tot eenen Geest des oordeels, dien die ten oordeele sitt, ende tot een sterckte den genen die den strijt afkeeren tot der poorte toe.
7 Ende oock dwalen dese van den wijn, ende sy dolen van den stercken dranck: de Priester ende de Prophete dwalen van den stercken dranck, sy zijn verslonden van den wijn, sy dolen van stercken dranck, sy dwalen in’t gesichte, sy waggelen in’t gerichte.
8 Want alle tafelen zijn vol uytspousels, [ende] drecks: so datter geen plaetse [schoon] en is.
9 Wien soude hy [dan] de kennisse leeren? ende wien soude hy ’t gehoorde te verstaen geven? den gespeenden van de melck? den afgetrockenen van de borsten?
10 Want het is gebodt op gebodt, gebodt op gebodt, regel op regel, regel op regel, hier een weynich, daer een weynich.
11 Daerom sal hy door belacchelicke lippen, ende door een ander tonge tot desen volcke spreken.
12 Tot de welcke hy geseyt heeft, Dit is de ruste, geeft den moeden ruste: ende dit is de verquickinge: doch sy en hebben niet willen hooren:
13 So sal haer het woort des HEEREN zijn gebodt op gebodt, gebodt op gebodt, regel op regel, regel op regel, hier een weynich, daer een weynich: op dat sy henen gaen, ende achterwaerts vallen, ende verbreken, ende verstrickt, ende gevangen worden.
14 Daerom hoort des HEEREN woort, ghy bespotters; ghy heerschers over dit volck, dat te Ierusalem is.
15 Om dat ghylieden segt, Wy hebben een verbont met de doot gemaeckt, ende met de helle hebben wy een voorsichtich verdrach gemaeckt; wanneer de over-vloeyende geessel door-trecken sal, en salse tot ons niet comen; want wy hebben de leugen ons tot eenen toevlucht gestelt, ende onder de valscheyt hebben wy ons verborgen.
16 Daerom, alsoo seyt de heere HEERE, Siet ick legge een gront-steen in Zion, eenen beproefden steen, eenen kostelicken hoeck-steen, die wel vaste gegrontvest is: wie gelooft die en sal niet haesten.
17 Ende ick sal het gerichte stellen nae het richt-snoer, ende de gerechticheyt nae het pas-loot: ende de hagel sal den toevlucht des leugens wech-vagen, ende de wateren sullen de schuyl-plaetse over-loopen.
18 Ende u lieder verbont met de doot sal te niete worden, ende u voorsichtich verdrach met de helle en sal niet bestaen, wanneer de overvloeyende geessel door trecken sal, dan sult ghy lieden van de selve vertreden worden.
19 Van den tijt af als sy door-treckt, sal sy u lieden wech-nemen, want alle morgen sal sy door-trecken, by dage ende by nachte: ende ’tsal geschieden , dat het geruchte te verstaen , enckel beroeringe wesen sal.
20 Want het bedde sal korter zijn, dan dat men sich daer op uytstrecken konne: ende het decksel sal te smal wesen, alsmen sich [daer onder] voecht.
21 Want de HEERE sal sich op-maken, gelijck op den berch Perazim, hy sal beroert zijn, gelijck [in] het dal Gibeons: om sijn werck te doen, sijn werck sal vreemt zijn, ende om sijne daet te doen, sijne daet sal vreemt zijn.
22 Nu dan en drijft den spot niet, op dat uwe banden niet vaster gemaeckt en worden: want ick hebbe van den Heere HEERE der heyrscharen gehoort eene verdelginge, ja eene die vaste besloten is over het gantsche lant.
23 Neemt ter ooren, ende hoort mijne stemme, merckt op, ende hoort mijne reden:
24 Ploecht de ploeger den geheelen dach om te zaeyen? opent ende egget hy sijn lant [den geheelen dach]?
25 Isset niet alsoo? wanneer hy het bovenste des selven effen gemaeckt heeft, dan stroyt hy wicken, ende spreyt comijn, ofte hy werpter van de beste tarwe in, of uytgelesene gerste, ofte spelte, elck aen sijne plaetse.
26 Ende sijn Godt onderricht hem van de wyse, hy leert hem.
27 Want men dorscht de wicken niet met den dorsch-wagen, noch men laet het wagen-rat niet rontom over het comijn gaen: maer de wicken slaetmen uyt met eenen staf, ende het comijn met eenen stock,
28 Het broot-[coorn] moet verbryselt worden, maer hy en dorscht het niet geduerichlick dorschende: noch hy en breeckt [het niet met] het wiel sijnes wagens, noch hy en verbryselt het niet met sijne peerden.
29 Sulcx komt oock voort van den HEERE der heyrscharen: hy is wonderlick van raet, hy is groot van daet.
Gericht over Efraïm en Juda
1 Wee de hovaardige kroon van de dronkenen van Efraïm, wier heerlijk sieraad is een afvallende bloem, die daar is op het hoofd van de zeer vette vallei, der geslagenen van de wijn.
2 Ziet, de Heere heeft een sterke en machtige, er is gelijk een hagelvloed, een poort des verderfs; gelijk een vloed der sterke wateren, die overvloeien, zal Hij ze ter aarde neerwerpen met de hand.
3 De hovaardige kronen der dronkenen van Efraïm zullen met voeten vertreden worden.
4 En de afvallende bloem van zijn heerlijk sieraad, die op het hoofd van de zeer vette vallei is, zal zijn gelijk een vroegrijpe vrucht voor de zomer, die iemand, wanneer hij ze ziet, terwijl zij nog in zijn hand is, opslokt.
5 Te dien dage zal de Heere der heerscharen tot een heerlijke Kroon en tot een sierlijke Krans zijn voor de overgeblevenen van Zijn volk;
6 En tot een Geest des oordeels voor hem, die ten oordeel zit, en tot een sterkte voor hen, die de strijd afkeren tot de poort toe.
7 En ook dwalen dezen van de wijn, en zij dolen van de sterke drank; de priester en de profeet dwalen van de sterke drank; zij zijn verslonden door de wijn, zij dolen van sterke drank; zij dwalen in het gezicht; zij waggelen in het gericht.
8 Want alle tafels zijn vol van uitspuwsel en van drek, zodat er geen plaats schoon is.
9 Wie zou Hij dan de kennis leren, en wie zou Hij het gehoorde te verstaan geven? De gespeenden van de melk, de afgetrokkenen van de borsten?
10 Want het is gebod op gebod, gebod op gebod, regel op regel, regel op regel, hier een weinig, daar een weinig.
11 Daarom zal Hij door belachelijke lippen, en door een andere tong tot dit volk spreken;
12 Tot wie Hij gezegd heeft: Dit is de rust, geeft de moeden rust, en dit is de verkwikking; doch zij hebben niet willen horen.
13 Zo zal hun het woord des Heeren zijn: gebod op gebod, gebod op gebod, regel op regel, regel op regel, hier een weinig, daar een weinig; opdat zij heengaan, en achterwaarts vallen, en verbreken, en verstrikt en gevangen worden.
14 Daarom, hoort het woord des Heeren, gij bespotters, gij heersers over dit volk, dat te Jeruzalem is!
15 Omdat gij zegt: Wij hebben een verbond met de dood gemaakt, en met de hel hebben wij een voorzichtig verdrag gemaakt; wanneer de overvloeiende gesel doortrekken zal, zal hij tot ons niet komen; want wij hebben de leugen ons tot een toevlucht gesteld, en onder de valsheid hebben wij ons verborgen.
De kostbare Hoeksteen
16 Daarom, alzo zegt de Heere Heere: Ziet, Ik leg een grondsteen in Sion, een beproefde steen, een kostbare hoeksteen, die wel vast gegrondvest is; wie gelooft, die zal niet haasten.
17 En Ik zal het gericht stellen naar het richtsnoer, en de gerechtigheid naar het paslood; en de hagel zal de toevlucht der leugen wegvagen, en de wateren zullen de schuilplaats overlopen.
18 En uw verbond met de dood zal te niet worden, en uw voorzichtig verdrag met de hel zal niet bestaan; wanneer de overvloeiende gesel doortrekken zal, dan zult gij erdoor vertreden worden.
19 Van de tijd af, dat hij doortrekt, zal hij u wegnemen, want elke morgen zal hij doortrekken, bij dag en bij nacht; en het zal geschieden, dat het gerucht te verstaan, enkel beroering wezen zal.
20 Want het bed zal korter zijn, dan dat men zich daarop uitstrekken kan; en het dek zal te smal wezen, als men zich daaronder voegt.
21 Want de Heere zal Zich opmaken, gelijk op de berg Perázim, Hij zal in beroering zijn, gelijk in het dal van Gíbeon, om Zijn werk te doen, Zijn werk zal vreemd zijn; en om Zijn daad te doen, Zijn daad zal vreemd zijn!
22 Nu dan, drijft de spot niet, opdat uw banden niet vaster gemaakt worden; want ik heb van de Heere Heere der heerscharen gehoord een verdelging, ja, een, die vast besloten is over het ganse land.
Gelijkenis van de landman
23 Neemt ter ore en hoort mijne stem, merkt op en hoort mijn rede!
24 Ploegt de ploeger de gehele dag om te zaaien? Opent en egt hij zijn land de gehele dag ?
25 Is het niet alzo? Wanneer hij het bovenste ervan effen gemaakt heeft, dan strooit hij wikken, en spreidt komijn, of hij werpt er van de beste tarwe in, of uitgelezen gerst, of spelt, elk aan zijn plaats.
26 En zijn God onderricht hem aangaande de wijze, Hij leert hem.
27 Want men dorst de wikken niet met de dorswagen, en men laat het wagenrad niet rondom over het komijn gaan; maar de wikken slaat men uit met een staf, en het komijn met een stok;
28 Het broodkoren moet verbrijzeld worden, maar hij dorst het niet gedurig dorsende; noch hij breekt het met het wiel van zijn wagen, noch hij verbrijzelt het met zijn paarden.
29 Zulks komt ook voort van de Heere der heerscharen; Hij is wonderlijk van raad, Hij is groot van daad.