1 Nae het opschrift 2 vermaent den Apostel de verstroyde geloovighe Ioden lijdsamelick te verdragen de beproevingen door het kruyce. 3 om de vruchten die daer uyt voort-komen. 5 ende die dese wijsheyt niet en hebben om sulcks te doen, leert hy de selve van Godt te bidden. 6 Doch met geloove, alsoose anders die niet en sullen verkrijgen. 9 Troost de vernederde. 10 vermaent de rijcke tot nedrigheyt, om de ongestadigheyt der rijckdommen ende des levens. 13 leert dat als yemandt versocht wort tot sonde, sulcks niet en komt van Godt, maer van sijne eygene begeerlickheyt, die de sonde ontfanght ende baert. 17 Dat van Godt alle goet komt, ende insonderheyt de wedergeboorte. 19 Vermaent tot lanckmoedigheyt. 21 ende sachtmoedigheyt. 22 ende Godts woort niet alleen te hooren, maer oock te doen, alsoo het andersins te vergeefs gehoort wort. 23 ’t welck hij verklaert met de ghelijckenisse van een die hem spiegelt. 26 Eyndelick leert hy dat de oefeninge der rechte Religie meest bestaet in het bedwingen van sijne tonghe. 27 in liefde te oefenen, voornamelick tegen Weduwen ende Weesen, ende in heylighlick te leven.
1 IACOBUS een dienstknecht Godts ende des Heeren Iesu Christi, den twaelf stammen die in de verstroyinge zijn, saligheyt.
2 Acht het voor groote vreughde, mijne broeders, wanneer ghy in velerley versoeckingen valt:
3 Wetende dat de beproevinge uwes geloofs lijdsaemheyt werckt.
4 Doch de lijdsaemheyt hebbe een volmaeckt werck, op dat ghy moogt volmaeckt zijn ende gheheel oprecht, in geen dinck gebreckelick,
5 Ende indien yemant van u wijsheyt ontbreeckt, dat hy’se van Godt begeere, die een yegelick mildelick geeft, ende niet en verwijt: ende sy sal hem gegeven worden.
6 Maer dat hy’se begeere in geloove, niet twijfelende: want die twijfelt is een bare der zee gelijck, die van de wint gedreven ende op ende neer geworpen wort.
7 Want die mensche en meyne niet dat hy yet ontfangen sal van den Heere:
8 Een dobbelhertigh man [is ] ongestadich in alle sijne wegen.
9 Maer de broeder die nedrich is, roeme in sijne hoocheyt:
10 Ende de rijcke in sijne vernederinge: want hy sal als een bloeme des gras voor by gaen.
11 Want de Sonne is opgegaen met de hitte, ende heeft het gras dorre gemaeckt, ende sijn bloeme is af-gevallen, ende de schoone gedaente hares aenschijns is vergaen: alsoo sal oock de rijcke in sijne weegen verwelckeren.
12 Salich is de man die versoeckinge verdraeght: want als hy beproeft sal geweest syn, so sal hy de kroone des levens ontfangen, welcke de Heere belooft heeft den genen die hem lief hebben.
13 Niemant als hy versocht wordt, en segge, Ick worde van Godt versocht: want Godt en kan niet versocht worden met het quade, ende hy selve en versoeckt niemant.
14 Maer een yegelick wort versocht als hy van sijne eygene begeerlickheyt afgetrocken ende verlockt wort.
15 Daer na de begeerlickheyt ontfangen hebbende baert sonde: ende de sonde voleyndight zijnde baert de doodt.
16 En dwaelt niet, mijne geliefde broeders.
17 Alle goede gave, ende alle volmaeckte gifte is van boven, van den Vader der Lichten af-komende, by welcken geen veranderinge en is, ofte schaduwe van omkeeringe.
18 Nae sijnen wille geeft hy ons gebaert door het woort der waerheyt, op dat wy souden sijn [als ] eerstelingen sijner schepselen.
19 Soo dan, mijne geliefde broeders, een yeghelick mensche zy rasch om te hooren, traegh om te spreken, traegh tot toorn.
20 Want de toorn des mans en werckt Godts gerechtigheyt niet.
21 Daerom afgeleght hebbende alle vuylicheyt ende overvloedt van boosheyt, ontfanght met sachtmoedicheydt het woordt dat in [u ] geplant wordt, ’t welck uwe zielen kan saligh maken.
22 Ende zijt daders des woordts, ende niet alleen hoorders, u selven met valsche overlegginge bedriegende.
23 Want soo yemandt een hoorder is des woordts, ende niet een dader, die is een man gelijck, welcke zijn aengeboren aengesicht bemerckt in eenen spiegel.
24 Want hy heeft hem selven bemerckt, ende is wech gegaen, ende heeft terstont vergeten hoedanich hy was.
25 Maer die insiet in de volmaeckte Wet, die der vryheydt is, ende daer by blijft, dese geen vergetelick hoorder geworden zijnde, maer een dader des wercks, dese [segge ick ], sal gelucksaligh zijn in dit sijn doen.
26 Indien yemandt onder u dunckt dat hy Godtsdienstigh is, ende sijne tonge niet in toom en houdt, maer sijn herte verleydt, deses Godtsdienst is ydel.
27 De suyvere ende onbevleckte Godtsdienst voor Godt ende den Vader is dese, Weesen ende Weduwen besoecken in hare verdruckinge, [ende ] hem selven onbesmet bewaren van de werelt.
Opschrift en groeten
1 Jakobus, een dienstknecht van God en van de Heere Jezus Christus; aan de twaalf stammen, die in de verstrooiing zijn: zaligheid.
Volharding onder beproevingen
2 Acht het voor grote vreugde, mijn broeders, wanneer gij in velerlei verzoekingen valt;
3 Wetende, dat de beproeving van uw geloof lijdzaamheid werkt.
4 Doch de lijdzaamheid hebbe een volmaakt werk, opdat gij volmaakt moogt zijn en geheel oprecht, in geen ding nalatig.
5 En indien iemand van u wijsheid ontbreekt, dat hij ze van God begere, Die een ieder mild geeft, en niet verwijt; en zij zal hem gegeven worden.
6 Maar dat hij ze begere in geloof, niet twijfelende; want die twijfelt, is een baar der zee gelijk, die door de wind gedreven en op- en neergeworpen wordt.
7 Want die mens mene niet, dat hij iets ontvangen zal van de Heere.
8 Een dubbelhartig man is ongestadig in al zijn wegen.
9 Maar de broeder, die nederig is, roeme in zijn hoogheid.
10 En de rijke in zijn vernedering; want hij zal als een bloem van het gras voorbijgaan.
11 Want de zon is opgegaan met de hitte, en heeft het gras dor gemaakt, en zijn bloem is afgevallen, en de schone gedaante van haar aanschijn is vergaan; alzo zal ook de rijke in zijn wegen verwelken.
12 Zalig is de man, die verzoeking verdraagt; want als hij beproefd zal geweest zijn, zal hij de kroon des levens ontvangen, welke de Heere beloofd heeft aan hen, die Hem liefhebben.
13 Niemand, als hij verzocht wordt, zegge: Ik word door God verzocht; want God kan niet verzocht worden met het kwade, en Hij Zelf verzoekt niemand.
14 Maar een ieder wordt verzocht, als hij door zijn eigen begeerlijkheid afgetrokken en verlokt wordt.
15 Daarna de begeerlijkheid ontvangen hebbende baart zonde; en de zonde voleindigd zijnde baart de dood.
16 Dwaalt niet, mijn geliefde broeders!
17 Alle goede gave, en alle volmaakte gift is van boven, van de Vader der lichten afkomende, bij Wie geen verandering is, of schaduw van omkering.
18 Naar Zijn wil heeft Hij ons gebaard door het Woord der waarheid, opdat wij zouden zijn als eerstelingen van Zijn schepselen.
Niet alleen hoorders, maar ook daders
19 Zo dan, mijn geliefde broeders, een ieder mens zij ras om te horen, traag om te spreken, traag tot toorn;
20 Want de toorn van de man werkt Gods gerechtigheid niet.
21 Daarom, afgelegd hebbende alle vuiligheid en overvloed van boosheid, ontvangt met zachtmoedigheid het Woord, dat in u geplant wordt, hetwelk uw zielen kan zaligmaken.
22 En weest daders des Woords, en niet alleen hoorders, uzelf met valse overlegging bedriegende.
23 Want zo iemand een hoorder des Woords is, en niet een dader, die is een man gelijk, welke zijn aangeboren aangezicht bemerkt in een spiegel;
24 Want hij heeft zichzelf bemerkt, en is weggegaan, en heeft terstond vergeten, hoedanig hij was.
25 Maar die inziet in de volmaakte wet, die der vrijheid is, en daarbij blijft, deze, geen vergeetachtig hoorder geworden zijnde, maar een dader van het werk, deze, zeg ik , zal gelukzalig zijn in dit zijn doen.
26 Indien iemand onder u dunkt, dat hij godsdienstig is, en hij zijn tong niet in toom houdt, maar zijn hart verleidt, diens godsdienst is ijdel.
27 De zuivere en onbevlekte godsdienst voor God en de Vader is deze: wezen en weduwen bezoeken in hun verdrukking, en zichzelf onbesmet bewaren van de wereld.