1 Christus van de Overpriesters ende Phariseen gevraeght zijnde, uyt wat macht hy dese dingen dede, antwoort met een weder-vrage, van waer de doop Ioannis was. 9 Dreyght haer Godts straffe door de gelijckenisse van eenen wijngaert aen de lantluyden verhuert, die de dienstknechten hares heeren mishandelden, ende sijnen sone doodden. 20 Beantwoort de vrage, of het geoorlooft was den Keyser schattinge te geven. 27 Bewijst uyt de Wet Mosis de opstandinge der dooden, tegen der Sadduceen voorstellinge van seven broeders die eene selve vrouwe gehadt hadden. 41 Vraeght hoe Christus een sone Davids is, daer David hem sijnen Heere noemt. 45 Waerschouwt het volck voor de eergiericheyt ende geveynstheyt der Schriftgeleerde.
1 ENde het geschiedde in een van die dagen, als hy in den tempel het volck leerde, ende het Euangelium verkondighde, dat de Over-priesters ende Schriftgeleerde met de Ouderlingen daer over quamen.
2 Ende spraecken tot hem, seggende, Seght ons door wat macht ghy dese dingen doet: Ofte wie hy is die u dese macht heeft gegeven?
3 Ende hy antwoordende seyde tot haer, Ick sal u oock een woordt vragen: ende segget my,
4 De Doop Ioannis was die uyt den hemel, ofte uyt de menschen?
5 Ende sy overleyden onder haer, seggende, Indien wy seggen, Uyt den hemel: so sal hy seggen, Waerom en hebt ghy dan hem niet gelooft?
6 Ende indien wy seggen, Uyt de menschen: so sal ons alle het volck steenigen: Want sy houden voor seker dat Ioannes een Propheet was.
7 Ende sy antwoordden, dat sy niet en wisten van waer [die was ].
8 Ende Iesus seyde tot haer, So en segge ick u oock niet, door wat macht ick dese dingen doe.
9 Ende hy begon tot het volck dese gelijckenisse te seggen, Een seker mensche plantede eenen wijngaerdt, ende hy verhuerde dien aen landt-lieden, ende trock eenen langen tijdt buyten ’s landts.
10 Ende als’t de tijdt was, sandt hy tot de landt-lieden eenen dienstknecht, op dat sy hem van de vrucht des wijngaerts geven souden: maer de landt-lieden sloegen den selven, ende sonden [hem ] ledigh henen.
11 Ende wederom sandt hy noch eenen anderen dienstknecht, maer oock dien geslagen ende smadelick gehandelt hebbende, sonden sy [hem ] ledigh henen.
12 Ende wederom sandt hy noch eenen derden: maer sy verwondden oock desen, ende wierpen [hem ] uyt.
13 Ende de heere des wijngaerts seyde, Wat sal ick doen? Ick sal mijnen geliefden sone senden: mogelick desen siende sullen sy [hem ] ontsien.
14 Maer als de landtlieden hem sagen, overleyden sy onder malcanderen, ende seyden, Dese is de erfgenaem, komt, laet ons hem dooden, op dat de erfenisse onse worde.
15 Ende als sy hem buyten den wijngaert uytgeworpen hadden, doodden sy [hem ]. Wat sal dan de heere des wijngaerts haer doen?
16 Hy sal komen ende dese landt-lieden verderven, ende sal den wijngaert aen andere geven. Ende als sy [dat ] hoorden, seyden sy, Dat zy verre.
17 Maer hy sagh’se aen, ende seyde, Wat is dan dit, ’t welck geschreven staet, De steen dien de bouwlieden verworpen hebben, dese is tot een hooft des hoecks geworden?
18 Een yegelick die op dien steen valt, sal verplettert worden, ende op wien hy valt, dien sal hy vermorselen.
19 Ende de Overpriesters ende de Schriftgeleerde sochten te dier selver uyre de handen aen hem te slaen: maer sy vreesden het volck: want sy verstonden dat hy dese gelijckenisse tegen haer gesproken hadde.
20 Ende sy namen [hem ] waer, ende sonden verspieders uyt, die haer selven veynsden rechtveerdigh te zijn: op dat sy hem in [sijne ] reden vangen mochten, om hem der heerschappie ende der macht des Stadthouders over te leveren.
21 Ende sy vraeghden hem, seggende, Meester wy weten dat ghy recht spreeckt, ende leert, ende den persoon niet aen en neemt, maer leert den wegh Godts in der waerheyt,
22 Is’t ons geoorlooft den Keyser schattinge te geven, ofte niet?
23 Ende hy hare archlisticheyt bemerckende, seyde tot haer, Wat versoeckt ghy my?
24 Toont my eenen penninck: wiens beeldt ende opschrift heeft hy? Ende sy antwoordende seyden, Des Keysers.
25 Ende hy seyde tot haer, Geeft dan den Keyser dat des Keysers is, ende Gode dat Godes [is ].
26 Ende sy en konden hem in [sijn ] woort niet vatten voor den volcke: ende haer verwonderende over sijne antwoorde swegen sy stille.
27 Ende tot hem quamen sommige der Sadduceen, welcke tegensprekende [seggen ] datter geen opstandinge en is ende vraeghden hem,
28 Seggende, Meester, Moses heeft ons geschreven, So yemants broeder sterft, die een wijf heeft, ende hy sterft sonder kinderen, dat sijn broeder het wijf nemen sal, ende sijnen broeder zaet verwecken.
29 Daer waren nu seven broeders: ende de eerste nam een wijf, ende hy stierf sonder kinderen.
30 Ende de tweede nam dat wijf, ende [oock ] dese stierf sonder kinderen.
31 Ende de derde nam het selve [wijf: ] ende desgelijcks oock de seven, ende en hebben geen kinderen na gelaten, ende zijn gestorven.
32 Ende ten laetsten na alle stierf oock het wijf.
33 Inde opstandinge dan, wiens wijf van desen sal sy zijn? Want die seven hebben de selve tot een wijf gehadt.
34 Ende Iesus antwoordende seyde tot haer, De kinderen deser eeuwe trouwen, ende worden ten houwelicke uytgegeven:
35 Maer die weerdigh sullen geacht zijn die eeuwe te verwerven, ende de opstandinge uyt den dooden, en sullen noch trouwen, noch ten houwelicke uytgegeven worden.
36 Want sy en konnen niet meer sterven: want sy zijn, den Engelen gelijck. Ende sy zijn kinderen Godts, dewijle sy kinderen der opstandinge zijn.
37 Ende dat de doode opgeweckt sullen worden, heeft oock Moses aengewesen by den doornen-bosch, als hy den Heere noemt den Godt Abrahams, ende den Godt Isaacs, ende den Godt Iacobs.
38 [Godt ] nu en is niet een Godt der doode, maer der levende: want sy leven hem alle.
39 Ende sommige der Schriftgeleerde antwoordende seyden, Meester ghy hebt wel geseght.
40 Ende sy en dorfden hem niet meer yet vragen.
41 Ende hy seyde tot haer, Hoe seggen sy, dat de Christus Davids sone is?
42 Ende David selve seght in het boeck der Psalmen, De Heere heeft geseght tot mijnen Heere, Sit aen mijner rechter [handt ].
43 Tot dat ick uwe vyanden sal geset hebben tot een voetbanck uwer voeten.
44 David dan noemt hem sijnen Heere, ende hoe is hy sijn sone?
45 Ende daer alle het volck [het ] hoorde, seyde hy tot sijne Discipelen,
46 Wacht u van de Schriftgeleerde, die daer willen wandelen in lange cleederen, ende beminnen de groetingen op de merckten, ende de voor-gestoelten in de Synagogen, ende de voor-aen-sittingen in de maeltijden:
47 Die der weduwen huysen opeten, ende onder eenen schijn lange gebeden doen: Dese sullen swaerder oordeel ontfangen.
De doop van Johannes
1 En het geschiedde in een van die dagen, toen Hij in de tempel het volk leerde, en het Evangelie verkondigde, dat de overpriesters, en Schriftgeleerden, met de ouderlingen daarover kwamen,
2 En spraken tot Hem, zeggende: Zeg ons, door wat macht Gij deze dingen doet; of wie Hij is, Die U deze macht heeft gegeven?
3 En Hij, antwoordende, zeide tot hen: Ik zal u ook een woord vragen, en zegt Mij:
4 De doop van Johannes, was die uit de hemel, of uit de mensen?
5 En zij overlegden onder zich, zeggende: Indien wij zeggen: Uit de hemel; zo zal Hij zeggen: Waarom hebt gij dan hem niet geloofd?
6 En indien wij zeggen: Uit de mensen; zo zal al het volk ons stenigen; want zij houden voor zeker, dat Johannes een profeet was.
7 En zij antwoordden, dat zij niet wisten, van waar die was .
8 En Jezus zeide tot hen: Zo zeg Ik u ook niet, door wat macht Ik deze dingen doe.
Gelijkenis van de wijngaardeniers
9 En Hij begon tot het volk deze gelijkenis te zeggen: Een zeker mens plantte een wijngaard, en hij verhuurde die aan landlieden, en trok een lange tijd buitenslands.
10 En toen het de tijd was, zond hij tot de landlieden een dienstknecht, opdat zij hem van de vrucht van de wijngaard geven zouden; maar de landlieden sloegen hem, en zonden hem leeg heen.
11 En weer zond hij nog een andere dienstknecht; maar ook die geslagen en smadelijk behandeld hebbende, zonden zij hem leeg heen.
12 En weer zond hij nog een derde; maar zij verwondden ook deze, en wierpen hem uit.
13 En de heer van de wijngaard zeide: Wat zal ik doen? Ik zal mijn geliefde zoon zenden; mogelijk deze ziende, zullen zij hem ontzien.
14 Maar toen de landlieden hem zagen, overlegden zij onder elkander, en zeiden: Deze is de erfgenaam; komt, laat ons hem doden, opdat de erfenis de onze wordt.
15 En toen zij hem buiten de wijngaard uitgeworpen hadden, doodden zij hem . Wat zal dan de heer van de wijngaard hun doen?
16 Hij zal komen en deze landlieden verderven, en zal de wijngaard aan anderen geven. En toen zij dat hoorden, zeiden zij: Dat zij verre!
17 Maar Hij zag hen aan, en zeide: Wat is dan dit, hetwelk geschreven staat: De steen, die de bouwlieden verworpen hebben, deze is tot een hoofd des hoeks geworden?
18 Een ieder, die op die steen valt, zal verpletterd worden, en op wie hij valt, die zal hij vermorzelen.
De belastingpenning
19 En de overpriesters en de Schriftgeleerden zochten in die ure de handen aan Hem te slaan; maar zij vreesden het volk; want zij verstonden, dat Hij deze gelijkenis tegen hen gesproken had.
20 En zij namen Hem waar, en zonden verspieders uit, die zichzelf veinsden rechtvaardig te zijn; opdat zij Hem in Zijn rede vangen mochten, om Hem aan de heerschappij en de macht van de stadhouder over te leveren.
21 En zij vroegen Hem, zeggende: Meester, wij weten, dat Gij recht spreekt en leert, en de persoon niet aanneemt, maar de weg Gods leert in waarheid.
22 Is het ons geoorloofd de keizer schatting te geven, of niet?
23 En Hij, hun arglistigheid bemerkende, zeide tot hen: Wat verzoekt gij Mij?
24 Toont Mij een penning; wiens beeld en opschrift heeft hij? En zij, antwoordende, zeiden: Van de keizer.
25 En Hij zeide tot hen: Geeft dan de keizer, wat des keizers is, en Gode, wat Gods is .
26 En zij konden Hem in Zijn woord niet vangen voor het volk; en zich verwonderende over Zijn antwoord, zwegen zij stil.
De Sadduceeërs en de opstanding
27 En tot Hem kwamen sommigen van de Sadduceeën, die tegensprekende zeggen , dat er geen opstanding is, en vroegen Hem,
28 Zeggende: Meester! Mozes heeft ons geschreven: Zo iemands broeder sterft, die een vrouw heeft, en hij sterft zonder kinderen, dat zijn broeder de vrouw nemen zal, en zijn broeder zaad verwekken.
29 Er waren nu zeven broeders; en de eerste nam een vrouw, en hij stierf zonder kinderen.
30 En de tweede nam die vrouw, en ook deze stierf zonder kinderen.
31 En de derde nam die vrouw ; en evenzo ook de zeven, en hebben geen kinderen nagelaten, en zijn gestorven.
32 En ten laatste na allen stierf ook de vrouw.
33 In de opstanding dan, wiens vrouw van dezen zal zij zijn? Want die zeven hebben haar tot een vrouw gehad.
34 Jezus, antwoordende, zeide tot hen: De kinderen van deze eeuw trouwen, en worden ten huwelijk uitgegeven;
35 Maar die waardig zullen geacht zijn die eeuw te verwerven en de opstanding uit de doden, zullen noch trouwen, noch ten huwelijk uitgegeven worden;
36 Want zij kunnen niet meer sterven, want zij zijn de engelen gelijk; en zij zijn kinderen Gods, omdat zij kinderen der opstanding zijn.
37 En dat de doden opgewekt zullen worden, heeft ook Mozes aangewezen bij het doornenbos, als hij de Heere noemt de God van Abraham, en de God van Izak, en de God van Jakob.
38 God nu is niet een God der doden, maar der levenden; want zij leven Hem allen.
39 En sommigen der Schriftgeleerden, antwoordende, zeiden: Meester! Gij hebt wèl gezegd.
40 En zij durfden Hem niet meer iets vragen.
Christus, zoon van David
41 En Hij zeide tot hen: Hoe zeggen zij, dat de Christus Davids Zoon is?
42 En David zelf zegt in het boek der psalmen: De Heere heeft gezegd tot mijn Heere: Zit aan Mijn rechterhand ,
43 Totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten.
44 David dan noemt Hem zijn Heere; en hoe is Hij zijn Zoon?
Waarschuwing tegen de Schriftgeleerden
45 En daar al het volk het hoorde, zeide Hij tot Zijn discipelen:
46 Wacht u van de Schriftgeleerden, die daar willen wandelen in lange klederen en beminnen de begroetingen op de markten, en de voorgestoelten in de synagogen, en de vooraanzittingen in de maaltijden;
47 Die de huizen der weduwen opeten, en onder een schijn lange gebeden doen; dezen zullen zwaarder oordeel ontvangen.