De Prophete wijst aen, dat het aen des Heeren hant niet en schortte, dat de Ioden niet verlost en wierden, maer dat hare sonden sulcx verhinderden, v. 1, etc. welcke sonden verhaelt worden van vers 3. tot vers 9. sy belyden hare sonden, v. 9. daer op volgt de belofte, dat Godt de sijne verlossen ende hare vyanden straffen soude, haer den verlosser senden, ende haer door sijnen Geest ende woort eeuwichtlick regeeren soude, 16, etc.
1 SIet de hant des HEEREN en is niet verkort, dat sy niet en soude konnen verlossen: ende sijn oore en is niet swaer geworden, dat sy niet en soude konnen hooren.
2 Maer uwe ongerechticheden maken een scheydinge tusschen u lieden, ende tusschen uwen Godt, ende uwe sonden verbergen het aengesichte van u lieden, dat hy niet en hoort.
3 Want uwe handen zijn met bloet bevleckt, ende uwe vingeren met ongerechticheyt: Uwe lippen spreken valscheyt, uwe tonge dichtet onrecht.
4 Daer en is niemant die voor de gerechticheyt roept, ende niemant die voor de waerheyt in’t gerichte sich begeeft: sy vertrouwen op ydelheyt, ende spreken leugen, met moeyte zijn sy swanger, ende sy baren ongerechticheyt.
5 Sy broeden basiliskus eyeren uyt, ende sy weven spinne-webben: die van hare eyeren eet, moet sterven; ende als het in stucken gedruckt wort, daer berst een adder uyt.
6 Hare webben en deugen niet tot kleederen, ende sy en sullen haer selven niet kunnen decken met hare wercken: hare wercken zijn wercken der ongerechticheyt, ende een maecksel des wrevels is in hare handen.
7 Hare voeten loopen tot het quade, ende sy haesten om onschuldich bloet te vergieten: hare gedachten zijn gedachten der ongerechticheyt, verstooringe ende verbrekinge is op hare banen.
8 Den wech des vredes en kennen sy niet, ende daer en is geen recht in hare gangen: hare paden maken sy verkeert voor haer selven, al wie daer op gaet die en kent den vrede niet.
9 Daerom is het recht verre van ons, ende de gerechticheyt en achterhaelt ons niet: wy wachten op het licht, maer siet daer is duysternisse, op eenen grooten glans, [maer] wy wandelen in donckerheden.
10 Wy tasten nae den wandt, gelijck de blinde, ende gelijck die geen oogen en hebben tasten wy: wy stooten ons in den middach, als in de schemeringe, wy zijn in woeste plaetsen, gelijck de doode.
11 Wy brommen alle gelijck als de beeren , ende wy kirren doorgaens gelijck de duyven: wy wachten nae recht, maer daer en is geen, nae heyl, [maer] ’t is verre van ons.
12 Want onse overtredingen zijn vele voor u, ende onse sonden getuygen tegen ons: want onse overtredingen zijn by ons, ende onse ongerechticheden die kennen wy.
13 Het overtreden ende ’t liegen tegen den HEERE, ende het achterwaerts wijcken van onsen Godt: het spreken van onderdruckinge ende afval, het ontfangen, ende het dichten van valsche woorden uyt het herte.
14 Daerom is ’t recht achterwaerts geweken, ende de gerechticheyt staet van verre: want de waerheyt struyckelt op de strate, ende dat recht is en kander niet in gaen.
15 Ia de waerheyt ontbreeckter, ende wie van het boose wijckt, stelt sich tot enen roof: ende de HEERE sach het, ende het was quaet in sijne oogen, datter geen recht en was.
16 Dewijle hy sach, datter niemant en was, so ontsettede hy sich, om datter geen voorbidder en was: daerom bracht hem sijn arm heyl aen, ende sijne gerechticheyt die ondersteunde hem.
17 Want hy trock gerechticheyt aen als een pansier, ende den helm des heyls [sette hy] op sijn hooft, ende de kleederen der wrake trock hy aen [tot] kleedinge, ende hy dede den yver aen als eenen mantel.
18 Even nae de wercken, even daer nae sal hy vergelden, grimmicheyt aen sijne wederpartyders, vergeldinge aen sijne vyanden: den eylanden sal hy [den] loon vergelden.
19 Dan sullen sy den name des HEEREN vreesen, van den nederganck, ende sijne heerlickheyt van den opganck der Sonne: als de vyant sal comen gelijck een stroom, sal de Geest des HEEREN de baniere tegen hem oprichten.
20 Ende daer sal een Verlosser tot Zion komen, namelick voor die die haer bekeeren van de overtredinge in Iacob, spreeckt de HEERE.
21 My aengaende, dit is mijn verbont met haer, seyt de HEERE, Mijn Geest, die op u is, ende mijne woorden die ick in uwen mont geleyt hebbe, die en sullen van uwen monde niet wijcken, noch van den monde uwes zaets, noch van den monde des zaets uwes zaets, seyt de HEERE, van nu aen tot in eeuwicheyt toe.
Verlossing door bekering
1 Zie, de hand van de HEERE is niet te kort dat ze niet zou kunnen verlossen,
en Zijn oor is niet toegestopt dat het niet zou kunnen horen.
2 Maar uw ongerechtigheden maken scheiding
tussen u en uw God,
uw zonden doen Zijn aangezicht voor u verborgen zijn,
zodat Hij u niet hoort.
3 Want uw handen zijn met bloed besmet,
en uw vingers met ongerechtigheid.
Uw lippen spreken leugen,
uw tong brengt onrecht tot uiting.
4 Er is niemand die bijeen roept in gerechtigheid
er is niemand die in trouw een rechtszaak voert.
Zij vertrouwen op holle woorden en spreken valse dingen.
Zij zijn zwanger van onheil, zij baren ongerechtigheid.
5 Zij broeden eieren van een gifslang uit
en zij weven spinnenwebben.
Wie van hun eieren eet, sterft;
is er een kapotgedrukt, dan perst er zich een adder uit.
6 Hun webben zijn niet geschikt voor kleding,
en zij zullen zich niet kunnen bedekken met hun maaksels.
Hun maaksels zijn maaksels van ongerechtigheid;
gewelddadig werk is in hun handen.
7 Hun voeten snellen naar het kwaad,
zij haasten zich om onschuldig bloed te vergieten.
Hun gedachten zijn zondige gedachten,
verwoesting en ondergang zijn op hun gebaande wegen.
8 De weg van de vrede kennen zij niet,
er is geen recht in hun sporen.
Zij gaan kromme paden;
ieder die ze betreedt, kent de vrede niet.
9 Daarom is het recht ver van ons
en bereikt de gerechtigheid ons niet.
Wij zien uit naar licht, maar zie, er is duisternis;
naar stralend licht, maar wij wandelen in donkerheid.
10 Wij tasten als blinden langs de wand,
ja, wij tasten als mensen zonder ogen,
wij struikelen midden op de dag, als in de schemering,
wij verkeren, zoals de doden, in woeste plaatsen.
11 Wij grommen allen als beren,
en wij kirren voortdurend als duiven.
Wij zien uit naar recht, maar het is er niet;
naar heil, maar dat is ver van ons.
12 Want onze overtredingen zijn talrijk voor U
en onze zonden getuigen tegen ons.
Want onze overtredingen zijn bij ons,
onze ongerechtigheden, wij kennen ze:
13 het overtreden en het liegen tegen de HEERE
en het zich afkeren bij onze God vandaan,
het spreken van onderdrukking en afvalligheid,
het zwanger zijn en melding maken van leugenachtige woorden vanuit het hart.
14 Daarom is het recht teruggeweken,
en de gerechtigheid blijft van verre staan.
Want de waarheid struikelt op de straat,
en wat recht is, kan niet binnenkomen.
15 Ja, de waarheid ontbreekt,
en wie zich afkeert van het kwade, wordt beroofd.
En de HEERE zag het, en het was kwalijk in Zijn ogen
dat er geen recht was.
16 Omdat Hij zag dat er niemand was,
ontzette Hij Zich, want er was geen voorbidder.
Daarom bracht Zijn arm Hem heil,
en Zijn gerechtigheid, die ondersteunde Hem.
17 Want Hij trok de gerechtigheid aan als een harnas
en zette de helm van het heil op Zijn hoofd.
Het gewaad van de wraak trok Hij aan als kleding
en Hij hulde zich in de na-ijver als mantel.
18 Naar de daden, daarnaar zal Hij vergelden,
grimmigheid aan Zijn tegenstanders,
vergelding aan Zijn vijanden.
Aan de kustlanden zal Hij vergelden wat zij verdienen.
19 Dan zullen zij de Naam van de HEERE vrezen vanwaar de zon ondergaat,
en Zijn heerlijkheid vanwaar de zon opkomt.
Als de vijand zal komen als een rivier,
zal de Geest van de HEERE de banier tegen hem oprichten.
20 En naar Sion zal een Verlosser komen
voor wie zich in Jakob van overtreding bekeren,
spreekt de HEERE.
21 Wat Mij betreft, dit is Mijn verbond met hen, zegt de HEERE: Mijn Geest, Die op U is, en Mijn woorden die Ik U in de mond gelegd heb, zullen uit Uw mond niet wijken, ook niet uit de mond van Uw nakomelingen, evenmin uit de mond van de nakomelingen van Uw nakomelingen, zegt de HEERE, van nu aan tot in eeuwigheid.