Iob is oprecht vroom, v. 1. gesegent van Godt met kinderen, rijckdom, ende eere, 2. wort door de aendrijvinge des Satans, 6. ende de toelatinge Godts, 12. tot sijner beproevinge versocht met het verlies van al sijn goet, 13. ende kinderen, 18. waer over hy teeckenen geeft van droefheyt, sich troost, ende Godt van alles danckt, 20.
1 DAER was een man in den lande Uz, sijn naem was Iob: ende deselve man was oprecht, ende vroom ende Godtvreesende, ende wijckende van ’t quaet.
2 Ende hem wierden seven sonen, ende drie dochteren geboren.
3 Daer toe was sijn vee seven duysent schapen, ende drie duysent kemelen, ende vijf hondert jock ossen, ende vijf hondert eselinnen; oock was sijn dienst-volck seer veel: so dat dese man grooter was dan alle die van ’t Oosten.
4 Ende sijne sonen gingen ende maeckten maeltijden in yeders huys op sijnen dach: ende sy sonden henen, ende noodichden hare drie susteren, om met hen te eten, ende te drincken.
5 ’T geschiedde dan, als de dagen der maeltijden om-gegaen waren, dat Iob henen sondt, ende hen heyligde, ende des smorgens vroech opstont, ende brand-offeren offerde, [nae] harer aller getal; want Iob seyde, Misschien hebben mijne kinderen gesondiget, ende Godt in haer herte gesegent: alsoo dede Iob alle die dagen.
6 Daer was nu een dach, als de kinderen Godts quamen, om sich voor den HEERE te stellen, dat de Satan oock in’t midden van hen quam.
7 Doe seyde de HEERE tot den Satan; Van waer komt ghy? ende de Satan antwoordde den HEERE, ende seyde; Van om te trecken op de aerde, ende van die te doorwandelen.
8 Ende de HEERE seyde tot den Satan; Hebt ghy [oock] acht geslagen op mijnen knecht Iob? want niemant en is op der aerde gelijck hy, een man oprecht, ende vroom, Godt-vreesende, ende wijckende van’t quaet.
9 Doe antwoordde de Satan den HEERE, ende seyde: Ist om niet dat Iob Godt vreest?
10 Hebt ghy niet eene betuyninge gemaeckt voor hem, ende voor sijn huys, ende voor al dat hy heeft rontom? het werck sijner handen hebt ghy gesegent, ende sijn vee is [in menichte] uytgebroken in den lande.
11 Maer doch streckt nu uwe hant uyt, ende tast aen alles wat hy heeft: so hy u niet in u aengesichte en sal segenen!
12 Ende de de HEERE seyde tot den Satan: Siet al wat hy heeft zy in uwe hant; alleen aen hem en streckt uwe hant niet uyt: ende de Satan ginck uyt van het aengesichte des HEEREN.
13 Daer was nu een dach, als sijne sonen, ende sijne dochteren aten, ende wijn droncken, in den huyse hares broeders des eerst-geborenen;
14 Dat een bode tot Iob quam, ende seyde: De runderen waren ploegende, ende de eselinnen weydende aen hare zijden.
15 Doch de Sabeers deden eenen inval, ende namense, ende sloegen de jongers met de scherpte des sweerts: ende ick ben maer alleen ontkomen om het u aen te seggen.
16 Als dese noch sprack, so quam een ander, ende seyde; Het vyer Godts viel uyt den Hemel, ende ontstack onder de schapen, ende onder de jongens, ende verteerdese: ende ick ben maer alleen ontkomen om het u aen te seggen.
17 Als dese noch sprack, so quam een ander, ende seyde; De Chaldeen stelden drie hoopen, ende vielen op de kemelen aen ende namense, ende sloegen de jongers met de scherpte des sweerts: ende ick ben maer alleen ontkomen, om het u aen te seggen.
18 Als dese noch sprack, so quam een ander, ende seyde: Uwe sonen, ende uwe dochteren aten, ende droncken wijn in’t huys hares broeders, des eerst-geborenen:
19 Ende siet, een groote wint quam van over de woestijne, ende stiet aen de vier hoecken van het huys, ende het viel op de jongelingen, datse storven: ende ick ben maer alleen ontkomen, om het u aen te seggen.
20 Doe stont Iob op, ende scheurde sijnen mantel, ende schoer sijn hooft, ende viel op de aerde, ende booch sich neder:
21 Ende hy seyde: Naeckt ben ick uyt mijns moeders buyck gekomen, ende naeckt sal ick daer henen wederkeeren; de HEERE heeft gegeven, ende de HEERE heeft genomen: de Naem des HEEREN zy gelooft.
22 In dit alles en sondichde Iob niet, ende en schreef Gode niet ongerijmts toe.
Het lijden van Job en zijn geloof
1 Er was een man in het land Uz, zijn naam was Job. En die man was vroom en oprecht; hij was godvrezend en keerde zich af van het kwaad.
2 Er werden zeven zonen en drie dochters bij hem geboren.
3 Aan vee bezat hij zevenduizend schapen, drieduizend kamelen, vijfhonderd span runderen en vijfhonderd ezelinnen. Verder had hij een zeer groot aantal slaven, zodat deze man aanzienlijker was dan alle mensen van het oosten.
4 Zijn zonen waren gewoon om een maaltijd aan te richten, ieder op zijn beurt in eigen huis. Zij stuurden dan boden en nodigden hun drie zusters uit om met hen te eten en te drinken.
5 Het gebeurde dan, als de dagen van de maaltijden voorbij waren, dat Job hen bij zich riep en hen heiligde. Hij stond 's morgens vroeg op en bracht brandoffers, voor ieder van hen één, want Job zei: Misschien hebben mijn kinderen gezondigd en God in hun hart vaarwel gezegd. Zo deed Job alle dagen.
6 Het gebeurde op een dag, toen de zonen van God kwamen om hun opwachting te maken bij de HEERE, dat ook de satan in hun midden kwam.
7 Toen zei de HEERE tegen de satan: Waar komt u vandaan? En de satan antwoordde de HEERE en zei: Van het rondtrekken over de aarde en van het rondwandelen erover.
8 De HEERE zei tegen de satan: Hebt u ook acht geslagen op Mijn dienaar Job? Want er is niemand op de aarde zoals hij, een vroom en oprecht man, hij is godvrezend en keert zich af van het kwaad.
9 Toen antwoordde de satan de HEERE en zei: Is het zonder reden dat Job God vreest?
10 Hebt Ú niet voor hem en voor zijn huis en alles wat hij heeft, een beschutting gemaakt? Het werk van zijn handen hebt U gezegend en zijn vee breidt zich steeds verder uit in het land.
11 Maar steek toch Uw hand uit en tref alles wat hij heeft. Voorwaar, hij zal U in Uw aangezicht vaarwel zeggen.
12 De HEERE zei tegen de satan: Zie, alles wat hij heeft, is in uw hand; alleen naar hemzelf mag u uw hand niet uitsteken. En de satan ging weg van het aangezicht van de HEERE.

13 Er was nu een dag, toen zijn zonen en zijn dochters aten en wijn dronken in het huis van hun broer, de eerstgeborene,
14 dat er een bode bij Job kwam en zei: De runderen waren aan het ploegen en de ezelinnen naast hen aan het weiden.
15 Toen deden Sabeeërs een inval en namen ze mee, en ze sloegen de knechten met de scherpte van het zwaard; en ík ben maar als enige ontkomen om het u te vertellen.
16 Terwijl deze nog sprak, kwam er een ander en zei: Het vuur van God viel neer uit de hemel en ontbrandde tegen de schapen en de knechten, en verteerde ze; en ík ben maar als enige ontkomen om het u te vertellen.
17 Terwijl deze nog sprak, kwam er weer een ander en zei: De Chaldeeën stelden drie groepen op en pleegden een overval op de kamelen en namen ze mee, en sloegen de knechten met de scherpte van het zwaard; en ík ben maar als enige ontkomen om het u te vertellen.
18 Terwijl deze nog sprak, kwam er nog weer een ander en zei: Uw zonen en uw dochters waren aan het eten en wijn drinken in het huis van hun broer, de eerstgeborene.
19 En zie, een hevige stormwind kwam van over de woestijn en trof de vier hoeken van het huis, en het viel boven op de jonge mensen, zodat zij stierven; en ík ben maar als enige ontkomen om het u te vertellen.
20 Toen stond Job op en scheurde zijn bovenkleed, schoor zijn hoofd, viel op de aarde en boog zich neer.
21 En hij zei:
Naakt ben ik uit de buik van mijn moeder gekomen
en naakt zal ik daarheen terugkeren.
De HEERE heeft gegeven en de HEERE heeft genomen;
de Naam van de HEERE zij geloofd!
22 In dit alles zondigde Job niet en schreef hij God niets ongerijmds toe.