De Heere betuycht, dat hy geen oorsake en is van de verwerpinge der Ioden, maer hare sonden, v. 1. etc met verhael sijner macht, 2. Christus verhaelt hoe getrouwelick dat hy sijn ampt bedient hebbe, 4. selfs met versmaetheyt ende smerten, 6. door de hulpe sijnes hemelschen Vaders, 7. hy vermaent de geloovige Ioden op den Heere te vertrouwen, 10. ende dreycht de godtloose met de helsche smerten, 11.
1 ALsoo seyt de HEERE, Waer is de scheyd-brief van u lieder moeder, daer mede ickse wech-gesonden hebbe? of wie isser van mijne schult-eyschers, dien ick u vercocht hebbe? siet, om uwe ongerechticheden zijt ghy verkocht, ende om uwe overtredingen is uwe moeder wech gesonden.
2 Waerom quam ick, ende daer en was niemant? [waerom] riep ick, ende niemant en antwoordde? is mijne hant dus gantsch kort geworden, dat sy niet verlossen en can? of en isser in my geen cracht om uyt te redden? siet, door mijne scheldinge make ick de zee drooge, ick stelle de rivieren [tot] eene woestijne, dat haren visch stinckt, om datter geen water en is, ende sterft van dorste.
3 Ick becleede den hemel met swartheyt, ende stelle eenen sack [tot] sijn decksel.
4 De Heere HEERE heeft my een tonge der geleerden gegeven, op dat ick wete met den moeden een woort ter rechter tijt te spreken: Hy weckt alle morgen, hy weckt my de oore, dat ick hoore, gelijck die geleert worden.
5 De Heere HEERE heeft my de oore geopent, ende ick en ben niet wederspannich, ick en wijcke niet achterwaerts.
6 Ick geve mijnen rugge den genen die [my] slaen, ende mijne wangen den genen die [my] ’t hayr uytplucken: my aengesichte en verberge ick niet voor smaetheden ende speecksel.
7 Want de Heere HEERE helpt my, daerom en worde ick niet te schande, daerom hebbe ick mijn aengesichte gestelt als eenen key-steen, want ick weet, dat ick niet en sal beschaemt worden.
8 Hy is naeby die my rechtveerdicht, wie sal met my twisten? laet ons te samen staen: wie heeft eene rechtsake tegen my? hy come herwaerts tot my.
9 Siet de Heere HEERE helpt my, wie is ’t [die] my sal verdoemen? siet, sy sullen altemael als een cleet verouden, de motte salse eten.
10 Wie isser onder u lieden, die den HEERE vreest, die nae de stemme sijnes knechts hoort? als hy in de duysternissen wandelt, ende geen lichte heeft; dat hy betrouwe op den name des HEEREN, ende steune op sijnen Godt.
11 Siet, ghy alle die een vyer aensteeckt, die u met sprancken omgordet: wandelt in de vlamme van u vyer, ende in de sprancken [die] ghy ontsteken hebt; Dat geschiet u van mijne hant, in smerte sult ghylieden liggen.
De Knecht van de HEERE gesmaad en geholpen
1 Zo zegt de HEERE:
Waar is de echtscheidingsbrief van uw moeder
waarmee Ik haar weggezonden heb?
Of wie van Mijn schuldeisers is het
aan wie Ik u verkocht heb?
Zie, om uw ongerechtigheden bent u verkocht,
om uw overtredingen is uw moeder weggezonden.
2 Waarom was er niemand toen Ik kwam?
Waarom gaf niemand antwoord toen Ik riep?
Is Mijn hand ten enenmale te kort om te verlossen?
Of is er in Mij geen kracht om te redden?
Zie, door Mijn bestraffing maak Ik de zee droog.
Ik maak rivieren tot een woestijn.
Hun vissen stinken, omdat er geen water is,
en ze sterven van dorst.
3 Ik bekleed de hemel met zwart,
bedek hem met rouwgewaad.

4 De Heere HEERE gaf Mij een tong van een die onderwijs ontving,
zodat Ik weet met de vermoeide een woord op de juiste tijd te spreken.
Hij wekt Mij elke morgen, Hij wekt Mij het oor,
zodat Ik hoor als zij die onderwijs ontvangen.
5 De Heere HEERE heeft Mij het oor geopend,
en Zelf ben Ik niet ongehoorzaam,
Ik wijk niet terug.
6 Ik geef Mijn rug aan hen die Mij slaan,
Mijn wangen aan hen die Mij de baard uitplukken.
Mijn gezicht verberg Ik niet
voor smaad en speeksel.
7 Want de Heere HEERE helpt Mij.
Daarom word Ik niet te schande.
Daarom heb Ik Mijn gezicht gemaakt als hard gesteente,
want Ik weet dat Ik niet beschaamd zal worden.
8 Hij is nabij Die Mij rechtvaardigt. Wie zal met Mij een rechtszaak voeren?
Laten wij samen opstaan!
Wie heeft een rechtszaak tegen Mij?
Laat hij tot Mij naderen!
9 Zie, de Heere HEERE helpt Mij.
Wie is het die Mij schuldig verklaart?
Zie, zij allen zullen als een kleed verslijten,
de mot zal hen opeten.
10 Wie is er onder u die de HEERE vreest,
die luistert naar de stem van Zijn Knecht?
Als hij in duisternissen gaat
en geen licht heeft,
laat hij dan vertrouwen op de Naam van de HEERE
en steunen op zijn God.
11 Zie, u allen die een vuur aansteekt,
die u met brandpijlen omgordt,
wandel in de vlam van uw vuur
en in de brandpijlen die u hebt aangestoken.
Van Mijn hand overkomt u dit.
In smart zult u neerliggen.