1 D’Apostel gesproken hebbende van de verwerpinge der Ioden, ende van de beroepinge der Heydenen, leert voorder dat dese verwerpinge niet algemeyn en is over alle de Ioden, het welck hy bewijst met sijn eygen exempel. 2 als oock uyt de onveranderlijckheyt der verkiesinge Godts: ende met het exempel der tijden van Elias. 5 Doch dat de gene die uyt haer behouden worden, niet uyt hare wercken, maer uyt genade behouden worden. 7 ende dat de andere door hare hardneckigheyt verloren gaen. 8 ’t welck hy uyt de Schrifture bewijst. 11 Daer na vermaent hy de Heydenen, datse haer niet en moeten verheffen tegen de Ioden, alsoo hare verwerpinge een occasie is geweest van der Heydenen beroepinge, door welcke de Ioden oock sullen op-geweckt worden om nae haer exempel mede te gelooven: dewijle sy tot het verbondt behoren, 17 ende de Heydenen, eerse beroepen wierden, daer van vremt waren: maer uyt enckele genade zijn beroepen. 19 derhalven dat de Heydenen wel moeten toesien, dat sy oock om hare ongehoorsaemheyt niet verworpen en worden, 25 Ten selven eynde openbaert hy eene verborgentheyt, dat na der Heydenen bekeeringe, de Ioden oock sullen bekeert worden. 26 het welck hy bevestight uyt de Schrifture. 28 ende om dat Godt haer om der Vaderen wille noch lief heeft. 30 So dat de selve Godt die de Heydenen genade gedaen heeft, ’t selve oock aen de Ioden sal willen doen. 33 Eyndelijck besluyt hy met eene verwonderinge over de groote wijsheydt Godts in ’t bestieren van der menschen saligheyt. 36 Welcker begin, voortganck, ende eynde hem alleeen toe-geschreven wort.
1 ICk segge dan, Heeft Godt sijn volck verstooten? Dat zy verre: want ick ben oock een Israëlijt, uyt den zade Abrahams, van de stamme Benjamin.
2 Godt en heeft sijn volck niet verstooten, ’twelck hy te voren gekent heeft. Of en weet ghy niet wat de Schrift seght van Elia? Hoe hy Godt aenspreeckt tegen Israël, seggende,
3 Heere, sy hebben uwe Propheten gedoodt, ende uwe altaren omgeworpen: ende ick ben alleen overgebleven, ende sy soecken mijne ziele.
4 Maer wat seght tot hem de Goddelijcke antwoorde? Ick hebbe my selven [noch ] seven duysent mannen overgelaten, die de knie voor het [beeldt ] Baal niet gebogen en hebben.
5 Alsoo isser dan oock in desen tegenwoordigen tijdt een overblijfsel geworden na de verkiesinge der genade.
6 Ende indien het door genade is, so en is’t niet meer uyt de wercken: andersins en is de genade geen genade meer. Ende indien het is uyt de wercken, so en is’t geen genade meer: andersins en is het werck geen werck meer.
7 Wat dan? Het gene Israël soeckt, dat en heeft het niet vercregen: maer de uytvercorene hebben’t vercregen, ende de andere zijn verhardt geworden.
8 (Gelijck geschreven is, Godt heeft haer gegeven eenen geest des diepen slaeps: oogen om niet te sien, ende ooren om niet te hooren) tot op den huydigen dagh.
9 Ende David seght, Hare tafel worde tot eenen strick, ende tot een valle, ende tot eenen aenstoot, ende tot een vergeldinge voor haer.
10 Dat hare oogen verduystert worden, om niet te sien: ende verkromt haren rugge alle tijdt.
11 Soo segge ick dan, hebben sy ghestruyckelt op dat sy vallen souden? Dat zy verre: maer door haren val [is ] de saligheydt den Heydenen [geworden ], om haer tot jaloursheydt te verwecken.
12 Ende indien haren val de rijckdom is der werelt, ende hare verminderinge de rijckdom der Heydenen, hoe veel te meer hare volheyt?
13 Want ick spreke tot u Heydenen, voor so veel ick der Heydenen Apostel ben, ick make mijne bedieninghe heerlick:
14 Of ick eenichsins mijn vleesch tot jaloursheyt verwecken, ende eenige uyt haer behouden mochte.
15 Want indien hare verwerpinge de versoeninge is der werelt, wat sal de aen-neminge wesen, anders dan het leven uyt den dooden?
16 Ende indien de eerstelingen heyligh zijn, so is oock het deegh [heyligh ]: ende indien de wortel heyligh is, so zijn oock de tacken [heyligh ].
17 Ende so eenige der tacken afgebroken zijn, ende ghy een wilde olijfboom zijnde in der selver [plaetse ] zijt inge-entet, ende des wortels, ende der vetticheyt des olijf-booms mede deelachtigh zijt geworden,
18 So en roemt niet tegen de tacken. Ende indien ghy daer tegen roemt, ghy en draeght de wortel niet, maer de wortel u.
19 Ghy sult dan seggen, De tacken zijn afgebroken, op dat ick soude inge-entet worden.
20 ’Tis wel: sy zijn door ongeloove afgebroken, ende ghy staet door het geloove. Zijt niet hoochgevoelende, maer vreest.
21 Want is’t dat Godt de natuerlijcke tacken niet gespaert en heeft, [siet toe ] dat hy oock mogelijck u niet en spare.
22 Siet dan de goedertierenheyt ende de strengigheyt Godts: de strengigheyt wel over de gene die gevallen zijn, maer de goedertierenheyt, over u, indien ghy in de goedertierenheyt blijft: andersins sult oock ghy afgehouwen worden.
23 Maer oock sy, indien’se in het ongeloove niet en blijven, sullen inge-entet worden: want Godt is machtich deselve weder in te enten.
24 Want indien ghy afgehouwen zijt uyt den olijf-boom die van nature wildt was, ende tegen nature inden goeden olijf-boom inge-entet: hoe veel te meer sullen dese die natuerlijcke [tacken ] zijn, in haren eygen olijf-boom ge-entet worden?
25 Want ick en wil niet, broeders, dat u dese verborgenheyt onbekent zy, (op dat ghy niet wijs en zijt by u selven) dat de verhardinge voor een deel over Israël gecomen is, tot dat de volheyt der Heydenen sal ingegaen zijn.
26 Ende alsoo sal geheel Israël saligh worden: gelijck geschreven is, De verlosser sal uyt Sion comen ende sal de godtloosheden afwenden van Iacob,
27 Ende dit is haer een Verbondt van my, als ick hare sonden sal wechnemen.
28 So zijn sy wel vianden aengaende het Euangelium, om uwent wille: maer aengaende de verkiesinge zijn sy beminde om der Vaderen wille:
29 Want de genade-giften ende de roepinge Godts zijn onberouwelijck.
30 Want gelijckerwijs oock ghy lieden eertijts Gode ongehoorsaem geweest zijt, maer nu barmherticheyt vercregen hebt door deser ongehoorsaemheyt:
31 Alsoo zijn oock dese nu ongehoorsaem geweest, op dat oock sy door uwe barmherticheyt souden barmherticheyt vercrijgen.
32 Want Godt heeft’se alle onder de ongehoorsaemheyt besloten, op dat hy’se alle soude barmhertigh zijn.
33 O diepte des rijckdoms beyde der wijsheyt ende der kennisse Godts! Hoe ondoorsoeckelijck zijn sijne oordeelen, ende onnaspeurlijck sijne wegen!
34 Want wie heeft den sin des Heeren gekent? Of wie is sijne raedts-man geweest?
35 Of wie heeft hem eerst gegeven, ende het sal hem weder vergolden worden?
36 Want uyt hem, ende door hem, ende tot hem zijn alle dingen. Hem [zy ] de heerlickheyt in der eeuwichheyt. Amen.
Beloften voor Israël
1 Ik zeg dan: Heeft God Zijn volk verstoten? Volstrekt niet! Ik ben immers ook een Israëliet, uit het nageslacht van Abraham, van de stam Benjamin.
2 God heeft Zijn volk, dat Hij van tevoren kende, niet verstoten. Of weet u niet wat de Schrift zegt in de geschiedenis van Elia, hoe hij God aanspreekt over Israël en zegt:
3 Heere, Uw profeten hebben zij gedood en Uw altaren afgebroken, en ik ben alleen overgebleven. Ook staan zij mij naar het leven.
4 Maar wat zegt het Goddelijk antwoord tegen hem? Ik heb voor Mijzelf nog zevenduizend mannen overgelaten, die de knie voor het beeld van Baäl niet gebogen hebben.
5 Zo is er dan ook in deze tegenwoordige tijd een overblijfsel ontstaan, overeenkomstig de verkiezing van de genade.
6 Maar als het door genade is, is het niet meer uit de werken, anders is genade geen genade meer. En als het uit de werken is, is het geen genade meer, anders is het werk geen werk meer.
7 Wat dan? Wat Israël zoekt, dat heeft het niet verkregen, maar het uitverkoren deel heeft het verkregen en de anderen zijn verhard,
8 zoals geschreven staat: God heeft hun een geest van diepe slaap gegeven, ogen om niet te zien en oren om niet te horen, tot op de dag van heden.
9 En David zegt: Laat hun tafel voor hen worden tot een strik, tot een valkuil, tot een struikelblok en tot vergelding.
10 Laat hun ogen verduisterd worden, zodat zij niet zien en maak hun rug voor altijd krom.
11 Ik zeg dan: Zijn zij soms gestruikeld met de bedoeling dat zij vallen zouden? Volstrekt niet! Door hun val echter is de zaligheid tot de heidenen gekomen om hen tot jaloersheid te verwekken.
12 Als dan hun val voor de wereld rijkdom betekent en hun verlies rijkdom voor de heidenen, hoeveel te meer hun volheid!
Wortel en takken
13 Want tegen u, de heidenen, zeg ik: Voor zover ik de apostel van de heidenen ben, maak ik mijn bediening heerlijk,
14 om daardoor zo mogelijk mijn verwanten wat betreft het vlees tot jaloersheid te verwekken en enigen uit hen te behouden.
15 Want als hun verwerping verzoening voor de wereld betekent , wat betekent dan hun aanneming anders dan leven uit de doden?
16 En als de eerstelingen heilig zijn, dan het deeg ook, en als de wortel heilig is, dan de takken ook.
17 Als nu enige van die takken afgerukt zijn, en u, die een wilde olijfboom bent, in hun plaats bent geënt en mede deel hebt gekregen aan de wortel en de vettigheid van de olijfboom,
18 beroem u dan niet tegenover de takken. En als u zich beroemt: U draagt de wortel niet, maar de wortel u.
19 U zult dan zeggen: De takken zijn afgerukt, opdat ik zou worden geënt.
20 Dat is waar. Door ongeloof zijn zij afgerukt en u staat door het geloof. Heb geen hoge dunk van uzelf, maar vrees.
21 Want als God de natuurlijke takken niet gespaard heeft, dan is het ook mogelijk dat Hij u niet spaart.
22 Zie dan de goedertierenheid en de strengheid van God: strengheid over hen die gevallen zijn, over u echter goedertierenheid, als u in de goedertierenheid blijft. Anders zult ook u afgehouwen worden.
23 En ook zij zullen, als zij niet in het ongeloof blijven, geënt worden, want God is machtig hen opnieuw te enten.
24 Want als u afgehouwen bent uit de olijfboom die van nature wild was, en tegen de natuur in op de tamme olijfboom geënt bent, hoeveel te meer zullen zij die natuurlijke takken zijn, geënt worden op hun eigen olijfboom.
25 Want ik wil niet, broeders, dat u geen weet hebt van dit geheimenis (opdat u niet wijs zou zijn in eigen oog ), dat er voor een deel verharding over Israël is gekomen, totdat de volheid van de heidenen is binnengegaan.
26 En zo zal heel Israël zalig worden, zoals geschreven staat: De Verlosser zal uit Sion komen en zal de goddeloosheden afwenden van Jakob.
27 En dit is het verbond van Mij met hen, wanneer Ik hun zonden zal wegnemen.
28 Zij zijn weliswaar wat het Evangelie betreft vijanden vanwege u, maar wat de verkiezing betreft geliefden vanwege de vaderen.
29 Want de genadegaven en de roeping van God zijn onberouwelijk.
30 Zoals ook u immers voorheen God ongehoorzaam was, maar nu ontferming verkregen hebt door hun ongehoorzaamheid,
31 zo zijn ook zij nu ongehoorzaam geworden, opdat ook zij door de ontferming die u bewezen is , ontferming zouden verkrijgen.
32 Want God heeft hen allen in hun ongehoorzaamheid opgesloten om Zich over allen te ontfermen.
Aanbidding
33 O, diepte van rijkdom, zowel van wijsheid als van kennis van God, hoe ondoorgrondelijk zijn Zijn oordelen en onnaspeurlijk Zijn wegen!
34 Want wie heeft de gedachten van de Heere gekend? Of wie is Zijn raadsman geweest?
35 Of wie heeft Hem eerst iets gegeven en het zal hem vergolden worden?
36 Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid, tot in eeuwigheid. Amen.