Jobs antwoord aan Bildad
1 MAAR Job antwoordde en zeide:
2 Hoe lang zult gijlieden mijn ziel bedroeven, en mij met woorden verbrijzelen?
3 Gij hebt nu tienmaal mij schande aangedaan; gij schaamt u niet, gij verhardt u tegen mij.
4 Maar ook het zij waarlijk, dat ik gedwaald heb, mijn dwaling zal bij mij vernachten.
5 Indien gijlieden waarlijk u verheft tegen mij, en mijn smaad tegen mij drijft;
6 Weet nu, dat God mij heeft omgekeerd, en mij met Zijn net omsingeld.
7 Ziet, ik roep, geweld, doch word niet verhoord; ik schreeuw, doch er is geen recht.
8 Hij heeft mijn weg toegemuurd, dat ik niet doorgaan kan, en over mijn paden heeft Hij duisternis gesteld.
9 Mijn eer heeft Hij van mij afgetrokken, en de kroon mijns hoofds heeft Hij weggenomen.
10 Hij heeft mij rondom afgebroken, zodat ik henenga, en heeft mijn verwachting als een boom weggerukt.
11 Daartoe heeft Hij Zijn toorn tegen mij ontstoken, en mij bij Zich geacht als Zijn vijanden.
12 Zijn benden zijn te zamen aangekomen, en hebben tegen mij haar weg gebaand, en hebben zich gelegerd rondom mijn tent.
13 Mijn broeders heeft Hij verre van mij gedaan; en die mij kennen, zekerlijk, zij zijn van mij vervreemd.
14 Mijn nabestaanden houden op, en mijn bekenden vergeten mij.
15 Mijn huisgenoten en mijn dienstmaagden achten mij voor een vreemde; een uitlander ben ik in hun ogen.
16 Ik riep mijn knecht, en hij antwoordde niet; ik smeekte met mijn mond tot hem.
17 Mijn adem is mijn huisvrouw vreemd; en ik smeek om der kinderen mijns buiks wil.
18 Ook versmaden mij de jonge kinderen; sta ik op, zo spreken zij mij tegen.
19 Alle mensen mijns heimelijken raads hebben een gruwel aan mij; en die ik liefhad, zijn tegen mij gekeerd.
20 Mijn gebeente kleeft aan mijn huid en aan mijn vlees; en ik ben ontkomen met de huid mijner tanden.
21 Ontfermt u mijner, ontfermt u mijner, o gij, mijn vrienden! want de hand Gods heeft mij aangeraakt.
22 Waarom vervolgt gij mij als God, en wordt niet verzadigd van mijn vlees?
23 Och, of nu mijn woorden toch opgeschreven wierden! Och, of zij in een boek ook wierden ingetekend!
24 Dat zij met een ijzeren griffie en lood voor eeuwig in een rots gehouwen wierden.
25 Want ik weet: mijn Verlosser leeft, en Hij zal de laatste over het stof opstaan;
26 En als zij na mijn huid dit doorknaagd zullen hebben, zal ik uit mijn vlees God aanschouwen;
27 Denwelken ik voor mij aanschouwen zal, en mijn ogen zien zullen, en niet een vreemde; mijn nieren verlangen zeer in mijn schoot.
28 Voorwaar, gij zoudt zeggen: Waarom vervolgen wij hem? Nademaal de wortel der zaak in mij gevonden wordt.
29 Schroomt u vanwege het zwaard; want de grimmigheid is over de misdaden des zwaards; opdat gij weet, dat er een gericht zij.
Iob beschuldicht sijne vrienden datse onbeleeft, ende onbarmhertich tegens hem waren, v. 1, etc. ende geen acht en namen op sijn lijden, 6. daer in hy scheen verlaten te zijn, 7. hy beschrijft de grootheyt, ende verscheydentheyt sijnes lijdens, 8. vermaent sijne vrienden tot medelijden over hem, 21. wenscht dat sijn lijden, ende sijne woorden daer in gesproken, eeuwichlick gedacht wierden, 23. hy troost sich met sijnen Verlosser, ende de opstandinge des vleesches, 25. vermaent sijne vrienden van haren schuldigen plicht, 28.
1 MAer Iob antwoordde, ende seyde:
2 Hoe lange sullet ghy lieden mijne ziele bedroeven, ende my met woorden verbrijselen?
3 Ghy hebt nu tienmael my schande aengedaen: ghy en schaemt u niet, ghy verhardet u tegens my.
4 Maer oock ’t zy waerlick, dat ick gedwaelt hebbe: mijne dwalinge sal by my vernachten.
5 Indien ghy lieden waerlick u verheffet tegen my: ende mijnen smaet tegen my drijvet:
6 Wetet nu, dat Godt my heeft omgekeert; ende my [met] sijn net omcingelt.
7 Siet, ick roepe gewelt, doch en worde niet verhoort: ick schreeuwe, doch daer en is geen recht.
8 Hy heeft mijnen wech toegemuert, dat ick niet door gaen en kan: ende over mijne paden heeft hy duysternisse gestelt.
9 Mijne eere heeft hy van my afgetrocken, ende de kroone mijnes hoofts heeft hy wechgenomen.
10 Hy heeft my rontom afgebroken, so dat ick henen gae; ende heeft mijne verwachtinge, als eenen boom wechgeruckt.
11 Daertoe heeft hy sijnen toorn tegen my ontsteken, ende my by hem geacht, als sijne vyanden.
12 Sijne benden sijn ’tsamen aengekomen, ende hebben tegen my haren wech gebaent: ende hebben haer gelegert rontom mijne tente.
13 Mijne broeders heeft hy verre van my gedaen: ende die my kennen sekerlick sy zijn van my vervreemdet.
14 Mijne nae-bestaende houden op: ende mijne bekende vergeten mijner.
15 Mijne huys-genooten, ende mijne dienst-maechden achten my voor eenen vreemden: een uytlander ben ick in haren oogen.
16 Ick riep mijnen knecht, ende hy en antwoordde niet; ick smeeckte met mijnen mont aen hem.
17 Mijn adem is mijne huysvrouwe vreemt: ende ick smeecke, om der kinderen mijnes buycks wille.
18 Oock versmaden my de jonge kinderen: stae ick op, so spreken sy my tegen.
19 Alle menschen mijnes heymelicken raets, hebben eenen grouwel aen my: ende die ick lief hadde, zijn tegen my gekeeret.
20 Mijn gebeente kleeft aen mijne huyt, ende aen mijn vleesch: ende ick ben ontkomen met de huyt mijner tanden.
21 Ontfermet u mijner, ontfermet u mijner, ô ghy mijne vrienden! want de hant Godts heeft my aengeraeckt.
22 Waerom vervolget ghy my als Godt, ende en wordet niet versadiget van mijn vleesch?
23 Och of nu mijne woorden doch opgeschreven wierden! Och ofse in een boec oock wierden ingeteeckent!
24 Datse met eene yseren griffie, ende loot, voor eeuwich in eene rotse gehouwen wierden.
25 Want ick weet, mijn Verlosser leeft; ende hy sal de laetste over het stof opstaen:
26 Ende als sy na mijne huyt dit door-knaecht sullen hebben; sal ick uyt mijn vleesch Godt aenschouwen:
27 Den welcken ick voor my aenschouwen sal, ende mijne oogen sien sullen, ende niet een vreemde: mijne nieren verlangen seer in mijnen schoot.
28 Voorwaer ghy soudet seggen; Waerom vervolgen wy hem? naedemael de wortel der sake, in my gevonden wort.
29 Schroomet u van wegen het sweert; want de grimmicheyt, is [over] de misdaden des sweerts: op dat ghy wetet, datter een gerichte zy.