De bruid en de Bruidegom
1 HET Hooglied, hetwelk van Salomo is.
2 Hij kusse mij met de kussen Zijns monds; want Uw uitnemende liefde is beter dan wijn.
3 Uw oliën zijn goed tot reuk, Uw naam is een olie, die uitgestort wordt; daarom hebben U de maagden lief.
4 Trek mij, wij zullen U nalopen. De Koning heeft mij gebracht in Zijn binnenkameren; wij zullen ons verheugen en in U verblijden; wij zullen Uw uitnemende liefde vermelden, meer dan den wijn; de oprechten hebben U lief.
5 Ik ben zwart, doch lieflijk, gij dochters van Jeruzalem, gelijk de tenten van Kedar, gelijk de gordijnen van Salomo.
6 Ziet mij niet aan, dat ik zwartachtig ben, omdat mij de zon heeft beschenen; de kinderen mijner moeder waren tegen mij ontstoken, zij hebben mij gezet tot een hoederin der wijngaarden. Mijn wijngaard, dien ik heb, heb ik niet gehoed.
7 Zeg mij aan, Gij , Dien mijn ziel liefheeft, waar Gij weidt, waar Gij de kudde legert in den middag; want waarom zou ik zijn als een, die zich bedekt bij de kudden Uwer metgezellen?
8 Indien gij het niet weet, o gij schoonste onder de vrouwen, zo ga uit op de voetstappen der schapen, en weid uw geiten bij de woningen der herderen.
9 Mijn vriendin, Ik vergelijk u bij de paarden aan de wagens van Farao.
10 Uw wangen zijn liefelijk in de spangen, uw hals in de parelsnoeren.
11 Wij zullen u gouden spangen maken, met zilveren stipjes.
12 Terwijl de Koning aan Zijn ronde tafel is, geeft mijn nardus zijn reuk.
13 Mijn Liefste is mij een bundeltje mirre, dat tussen mijn borsten vernacht.
14 Mijn Liefste is mij een tros van Cyprus, in de wijngaarden van En-gedi.
15 Zie, gij zijt schoon, Mijn vriendin, zie gij zijt schoon; uw ogen zijn duivenogen .
16 Zie, Gij zijt schoon, mijn Liefste, ja, liefelijk; ook groent onze bedstede.
17 De balken onzer huizen zijn cederen, onze galerijen zijn cipressen.
In dit Capittel wort ons voor eerst beschreven, het groot verlangen der Kercke nae Christi genade, v. 1, etc. hare uytwendige verachtsame gestaltenisse, maer inwendige schoonheyt, 5. mitsgaders haer perijckel onder de valsche broederen, 6. ende haer verlangen nae Christum, 7. Een vertroostinge ende onderrichtinge Christi aen sijne Gemeynte, 8. de groote blijtschap der Bruyt van wegen de liefde Christi tot haer, 12. Het welbehagen Christi aen sijne Gemeynte, 15. Ende de liefde der Gemeynte tot haren Bruydegom, 16.
1 HET Hooge liedt, ’twelck Salomon s is.
2 Hy kusse my met de kussen sijnes mon ts, want uwe uytnemende liefde is beter dan wijn.
3 Uwe olyen zijn goet tot reucke, uwen Naem is eene olye die uytgestortet wort: daerom hebben u de maechden lief.
4 Treckt my, wy sullen u naloopen: de Coninck heeft my gebracht in sijne binnen-cameren, wy sullen ons verheugen, ende in u verblijden; wy sullen uwe uytnemende liefde vermelden, meer dan den wijn: de oprechte hebben u lief.
5 Ick ben swart, doch lieflick, (ghy dochteren Ierusalems) gelijck de tenten Kedars, gelijck de gordynen Salomons.
6 Siet my niet aen, dat ick swartachtich ben, om dat my de Sonne heeft beschenen: de kinderen mijner moeder waren tegen my ontsteken, sy hebben my gesett tot eene hoederinne der wijngaerden: mijnen wijngaert dien ick hebbe, en hebbe ick niet gehoedt.
7 Segget my aen, [ghy] dien mijne ziele lief heeft, waer ghy weydet, waer ghy [de kudde] legert, in den middage: want waerom soude ick zijn als eene die haer bedeckt by de kudden uwer metgesellen?
8 Indien ghy’t niet en weet, ô ghy schoonste onder de wijven: so gaet uyt op de voetstappen der schapen, ende weydet uwe geyten by de wooningen der herderen.
9 Mijne Vriendinne, Ick gelijcke u by de peerden in de wagens van Pharao.
10 Uwe wangen zijn lieflick in de spangen, uwen hals in de peerl-snoeren.
11 Wy sullen u goudene spangen maken, met silveren stipkens.
12 Terwijle dat de Coninck aen sijne ronde tafel is, geeft mijn nardus sijnen reuck.
13 Mijn Liefste is my een bundelken myrrhe, [dat] tusschen mijne borsten vernacht.
14 Mijn Liefste is my een tros van Cyprus, in de wijngaerden van Engedi.
15 Siet, ghy zijt schoone, mijne Vriendinne, siet ghy zijt schoone, uwe oogen zijn duyven-[oogen].
16 Siet ghy zijt schoon, mijn liefste, ja lieflick: oock groent onse bed-stede.
17 De balcken onser huysen zijn Cederen, onse galeryen zijn Cypressen.