Het achtste visioen: de vier wagens
1 Opnieuw sloeg ik mijn ogen op en zag, en zie, vier wagens kwamen tevoorschijn tussen twee bergen, en die bergen waren bergen van koper.
2 De eerste wagen had rode paarden, de tweede wagen zwarte paarden,
3 de derde wagen witte paarden en de vierde wagen sterke, gevlekte paarden.
4 Ik nam het woord en zei tegen de Engel Die met mij sprak: Wat betekenen deze wagens , mijn Heere?
5 Daarop antwoordde de Engel en zei tegen mij: Dat zijn de vier winden van de hemel, die eropuit trekken van de plaats waar zij voor de Heere van heel de aarde hebben gestaan.
6 Die de zwarte paarden hebben, trekken uit naar het land van het noorden; de witte paarden trekken uit, hen achterna, en de gevlekte trekken uit naar het land van het zuiden.
7 En de sterke paarden trokken uit en wilden het land doorgaan, want Hij had gezegd: Ga, ga het land door. Toen gingen zij het land door.
8 Vervolgens riep Hij mij en sprak tot mij: Zie, zij die zijn uitgetrokken naar het land van het noorden, hebben Mijn geest doen rusten in het land van het noorden.
De kroon voor Jozua. De belofte van de Spruit
9 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
10 Neem van de ballingen, van Cheldaï, Tobia en Jedaja, gaven in ontvangst. En u moet op die dag zelf komen en het huis van Josia, de zoon van Zefanja, binnengaan, waar die mannen uit Babel naartoe gekomen zijn.
11 Neem zilver en goud en maak kronen, en zet die op het hoofd van de hogepriester Jozua, de zoon van Jozadak,
12 en zeg tegen hem: Zo zegt de HEERE van de legermachten:

Zie, een Man – Zijn Naam is SPRUIT
zal uit Zijn plaats opkomen,
en Hij zal de tempel van de HEERE bouwen.
13 Ja, Híj zal de tempel van de HEERE bouwen,
Híj zal met majesteit bekleed zijn,
Hij zal zitten en heersen op Zijn troon.
Hij zal Priester zijn op Zijn troon;
tussen die Beiden zal vredesberaad plaatsvinden.

14 En de kronen zullen voor Chelem, Tobia, Jedaja en Chen, de zoon van Zefanja, tot een gedachtenis in de tempel van de HEERE zijn.
15 Men zal van verre komen en bouwen aan de tempel van de HEERE. Dan zult u weten dat de HEERE van de legermachten mij tot u gezonden heeft. Dit zal gebeuren als u aandachtig zult luisteren naar de stem van de HEERE, uw God.
Het gezicht van de vier wagens
1 En ik hief mijn ogen weer op, en ik zag; en ziet, vier wagens gingen er uit van tussen twee bergen, en die bergen waren bergen van koper.
2 Aan de eerste wagen waren rode paarden; en aan de tweede wagen waren zwarte paarden.
3 En aan de derde wagen witte paarden; en aan de vierde wagen hagelvlekkige paarden, die sterk waren.
4 En ik antwoordde, en zeide tot de Engel, Die met mij sprak: Wat zijn deze, mijn Heere?
5 En de Engel antwoordde, en zeide tot mij: Deze zijn de vier winden des hemels, uitgaande van waar zij stonden voor de Heere der ganse aarde.
6 Aan welke wagen de zwarte paarden zijn, die paarden gaan uit naar het Noorderland; en de witte gaan uit, hen achterna; en de hagelvlekkige gaan uit naar het Zuiderland.
7 En die sterke paarden gingen uit, en zochten voort te gaan, om het land te doorwandelen; want Hij had gezegd: Gaat heen, doorwandelt het land. En zij doorwandelden het land.
8 En Hij riep mij, en sprak tot mij, zeggende: Zie, deze, die uitgegaan zijn naar het Noorderland, hebben Mijn Geest doen rusten in het Noorderland.
De kronen voor Jósua. De Spruit
9 En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende:
10 Neem van de gevankelijk weggevoerden van Cheldaï, van Tobía, en van Jedája, en kom gij te dien dage, en ga in ten huize van Josía, de zoon van Zefánja, die uit Babel gekomen zijn;
11 Te weten, neem zilver en goud, en maak kronen; en zet ze op het hoofd van Jósua, de zoon van Józadak, de hogepriester.
12 En spreek tot hem, zeggende: Alzo spreekt de Heere der heerscharen, zeggende: Ziet, een Man, Wiens naam is SPRUIT, Die zal uit Zijn plaats spruiten, en Hij zal de tempel des Heeren bouwen.
13 Ja, Hij zal de tempel des Heeren bouwen, en Hij zal het sieraad dragen, en Hij zal zitten, en heersen op Zijn troon; en Hij zal priester zijn op Zijn troon; en de raad des vredes zal tussen die beiden wezen.
14 En die kronen zullen wezen voor Chelem, en voor Tobía, en voor Jedája, en voor Chen, de zoon van Zefánja, tot een gedachtenis in de tempel des Heeren.
15 En die verre zijn, zullen komen, en zullen bouwen in de tempel des Heeren, en gij zult weten, dat de Heere der heerscharen mij tot u gezonden heeft. Dit zal geschieden, indien gij vlijtig zult horen naar de stem van de Heere, uw God.