Danklied na de overwinning
1 Een psalm van David, voor de koorleider.

2 HEERE, de koning verblijdt zich over Uw macht.
Hoezeer is hij verheugd over Uw heil!
3 De wens van zijn hart hebt U hem gegeven;
het verzoek van zijn lippen hebt U hem niet onthouden. Sela

4 Want U komt hem tegemoet met rijke zegeningen;
op zijn hoofd zet U een kroon van zuiver goud.
5 Leven heeft hij van U verlangd en U hebt het hem gegeven,
lengte van dagen, eeuwig en altijd.
6 Groot is zijn eer dankzij Uw heil,
met majesteit en glorie hebt U hem bekleed.
7 Want U stelt hem voor eeuwig tot grote zegen,
U verheugt hem met blijdschap, met Uw aangezicht.

8 Want de koning vertrouwt op de HEERE;
door de goedertierenheid van de Allerhoogste wankelt hij niet.
9 Uw hand zal al Uw vijanden vinden,
Uw rechterhand zal hen die U haten, vinden.
10 U zult hen als een vurige oven maken,
ten tijde dat U Uw aangezicht laat zien .
De HEERE zal hen in Zijn toorn verslinden,
het vuur zal hen verteren.
11 U zult hun vrucht wegdoen van de aarde,
hun nageslacht onder de mensenkinderen.

12 Want zij hebben kwaad tegen U beraamd;
zij hebben een listig plan bedacht,
maar zijn tot niets in staat.
13 Want U zult hen tot een doelwit maken,
met Uw boog zult U op hun gezicht richten.
14 Verhef U, HEERE, in Uw macht;
dan zullen wij zingen en Uw macht met psalmen loven.
Dankzegging voor de overwinning
1 Een psalm van David, voor de opperzangmeester.
2 O Heere! de koning is verblijd over Uw sterkte; en hoezeer is hij verheugd over Uw heil!
3 Gij hebt hem de wens van zijn hart gegeven, en de uitspraak van zijn lippen hebt Gij niet geweerd. Sela.
4 Want Gij komt hem voor met zegeningen van het goede; op zijn hoofd zet Gij een kroon van fijn goud.
5 Het leven heeft hij van U begeerd. Gij hebt het hem gegeven; lengte van dagen, eeuwig en altoos.
6 Groot is zijn eer door Uw heil; majesteit en heerlijkheid hebt Gij hem toegevoegd.
7 Want Gij zet hem tot zegeningen in eeuwigheid; Gij vervrolijkt hem door vreugde met Uw aangezicht.
8 Want de koning vertrouwt op de Heere, en door de goedertierenheid van de Allerhoogste zal hij niet wankelen.
9 Uw hand zal al uw vijanden vinden; uw rechterhand zal uw haters vinden.
10 Gij zult hen zetten als een vurige oven ten tijde van uw toornig aangezicht; de Heere zal hen in Zijn toorn verslinden, en het vuur zal hen verteren.
11 Gij zult hun vrucht van de aarde verdelgen, en hun zaad van de kinderen der mensen.
12 Want zij hebben kwaad tegen U beraamd; zij hebben een schandelijke daad bedacht, doch zullen niets vermogen.
13 Want Gij zult hen zetten tot een doelwit; met Uw pezen zult Gij het op hun aangezicht toeleggen.
14 Verhoog U, Heere! in Uw sterkte; zo zullen wij zingen, en Uw macht met psalmen loven.