Zonde en straf van Juda
1 De zonde van Juda is opgeschreven
met een stift van ijzer,
met een punt van diamant
ingegrift op de schrijf tafel van hun hart
en op de hoorns van uw altaren.
2 Zoals zij aan hun kinderen denken,
denken zij aan hun altaren en hun gewijde palen,
bij bladerrijke bomen, op de hoge heuvels.
3 Mijn berg in het veld,
uw vermogen, al uw schatten,
zal Ik als buit geven –
uw hoogten vanwege de zonde
in heel uw gebied.
4 Dan zult u – en dat om uzelf – uw erfelijk bezit, dat Ik u gegeven heb,
met rust moeten laten,
want Ik zal u uw vijanden doen dienen
in een land dat u niet kent.
U hebt immers in Mijn toorn een vuur aangestoken,
dat tot in eeuwigheid zal branden.
5 Zo zegt de HEERE:
Vervloekt is de man die vertrouwt op een mens,
en die een schepsel tot zijn arm stelt,
terwijl zijn hart van de HEERE afwijkt.
6 Hij zal zijn als een kale struik in de vlakte,
die het niet ziet wanneer het goede komt:
hij verblijft op de droogste plekken in de woestijn,
in zilt en onbewoond land.
7 Gezegend is de man die op de HEERE vertrouwt,
wiens vertrouwen de HEERE is.
8 Hij zal zijn als een boom, die bij water geplant is,
en die zijn wortels laat uitlopen bij een waterloop.
Hij merkt het niet als er hitte komt,
zijn blad blijft groen.
Een jaar van droogte deert hem niet,
en hij houdt niet op vrucht te dragen.
9 Arglistig is het hart, boven alles,
ja, ongeneeslijk is het, wie zal het kennen?
10 Ik, de HEERE, doorgrond het hart,
beproef de nieren,
en dat om ieder te geven overeenkomstig zijn wegen,
overeenkomstig de vrucht van zijn daden.
11 Wie rijkdom verwerft, maar niet op rechtmatige wijze ,
is als een patrijs die eieren uitbroedt, maar ze niet heeft gelegd.
Op de helft van zijn dagen moet hij die achterlaten,
in zijn einde blijkt hij een dwaas te zijn.
12 Een eretroon, een hoge plaats vanaf het begin,
is de plaats van ons heiligdom.
13 HEERE, Hoop van Israël,
allen die U verlaten, zullen beschaamd worden.
Wie zich van mij afkeren, zullen in de aarde worden geschreven,
want zij hebben de bron van het levende water, de HEERE, verlaten.
14 Genees mij, HEERE, en ik zal genezen worden,
verlos mij, en ik zal verlost worden,
want U bent mijn lofzang.
15 Zie, zij zeggen tegen mij:
Waar is het woord van de HEERE? Laat het toch uitkomen!
16 Wat mij betreft, ik heb niet meer aangedrongen dan een herder achter U betaamde ,
naar een onheilsdag heb ik niet verlangd.
U weet Zelf wat over mijn lippen kwam,
het was voor Uw aangezicht.
17 Wees mij niet tot een verschrikking,
U bent mijn toevlucht op een dag van onheil.
18 Laten mijn vervolgers beschaamd worden, maar laat mij niet beschaamd worden.
Laten zij ontsteld zijn, maar laat mij niet ontsteld zijn.
Breng over hen een dag van onheil,
breek ze met een dubbele verbreking.
Heiliging van de sabbat
19 Zo heeft de HEERE tegen mij gezegd: Ga in de Volkspoort staan, waardoor de koningen van Juda binnenkomen en waardoor zij naar buiten gaan, ja, in alle poorten van Jeruzalem,
20 en zeg tegen hen: Hoor het woord van de HEERE, koningen van Juda, heel Juda en alle inwoners van Jeruzalem, die door deze poorten binnenkomen.
21 Zo zegt de HEERE: Wacht u er omwille van uw leven voor om op de sabbatdag een last te dragen en die door de poorten van Jeruzalem binnen te brengen.
22 Ook mag u op de sabbatdag geen last uit uw huizen naar buiten brengen en geen enkel werk mag u doen. U moet de sabbatdag heiligen, zoals Ik uw vaderen geboden heb.
23 Zij hebben echter niet geluisterd en hun oor niet geneigd, maar zij waren halsstarrig door niet te luisteren en geen vermaning te aanvaarden.
24 Het zal echter gebeuren, als u daadwerkelijk naar Mij zult luisteren, spreekt de HEERE, door op de sabbatdag geen last door de poorten van deze stad naar binnen te brengen, en door de sabbatdag te heiligen en daarop geen enkel werk te doen,
25 dat dan koningen en vorsten, die op de troon van David zitten, door de poorten van deze stad naar binnen zullen komen, rijdend op wagens en op paarden, zij en hun vorsten, de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem. Dan zal deze stad voor eeuwig bewoond blijven.
26 Zij zullen uit de steden van Juda komen, en uit de omstreken van Jeruzalem, uit het land van Benjamin, uit het Laagland, uit het Bergland en uit het Zuiderland, terwijl zij brandoffers, slachtoffers, graanoffers en wierook brengen, en terwijl zij lofoffers zullen brengen in het huis van de HEERE.
27 Maar als u niet naar Mij luistert door de sabbatdag te heiligen en door daarop geen last te dragen als u op de sabbatdag door de poorten van Jeruzalem binnenkomt, dan zal Ik een vuur aansteken in zijn poorten; dat zal de paleizen van Jeruzalem verteren, en het zal niet geblust worden.
Bestraffing der afgoderij en van het bedrog
1 De zonde van Juda is geschreven met een ijzeren griffel, met de punt van een diamant; gegraven in de tafel van hun hart, en aan de hoornen van uw altaren.
2 Gelijk hun kinderen hun altaren gedenken, en hun bossen, bij het groen geboomte, op de hoge heuvels.
3 Ik zal Mijn berg met het veld, uw vermogen en al uw schatten ten roof geven, alsook uw hoogten, om de zonde in heel uw gebied.
4 Alzo zult gij aflaten (en dat om uzelf) van uw erfenis, die Ik u gegeven heb, en Ik zal u uw vijanden doen dienen in een land, dat gij niet kent; want gij hebt een vuur aangestoken in Mijn toorn, tot in eeuwigheid zal het branden.
5 Zo zegt de Heere: Vervloekt is de man, die op een mens vertrouwt, en vlees tot zijn arm stelt, en wiens hart van de Heere afwijkt!
6 Want hij zal zijn als de heide in de wildernis, die het niet gevoelt, wanneer het goede komt; maar blijft in dorre plaatsen in de woestijn, in zout en onbewoond land.
7 Gezegend daarentegen is de man, die op de Heere vertrouwt, en wiens vertrouwen de Heere is!
8 Want hij zal zijn als een boom, die aan het water geplant is, en zijn wortels uitschiet aan een rivier, en gevoelt het niet, wanneer er een hitte komt, maar zijn loof blijft groen; en in een jaar van droogte zorgt hij niet, en houdt niet op met vrucht te dragen.
9 Arglistig is het hart, meer dan enig ding, ja, dodelijk is het, wie zal het kennen?
10 Ik, de Heere, doorgrond het hart, en proef de nieren; en dat, om een ieder te geven naar zijn wegen, naar de vrucht van zijn handelingen.
11 Gelijk een veldhoen eieren vergadert, maar ze niet uitbroedt, alzo is hij, die rijkdom vergadert, doch niet met recht; in de helft van zijn dagen zal hij die moeten verlaten, en in zijn laatste een dwaas zijn.
12 Een troon der heerlijkheid, een hoogheid van het begin af, is de plaats van ons heiligdom.
13 O Heere; Israëls Verwachting! allen, die U verlaten, zullen beschaamd worden; en die van mij afwijken, zullen in de aarde geschreven worden; want zij verlaten de Heere, de Springader van het levende water.
14 Genees mij, Heere! zo zal ik genezen worden, behoud mij, zo zal ik behouden worden; want Gij zijt mijn Lof.
15 Ziet, zij zeggen tot mij: Waar is het woord des Heeren? Laat het nu komen!
16 Ik heb toch niet aangedrongen, meer dan een herder achter U betaamde ; ook heb ik de dodelijke dag niet begeerd, Gij weet het ; wat uit mijn lippen is gegaan, is voor Uw aangezicht geweest.
17 Wees Gij mij niet tot een verschrikking; Gij zijt mijn Toevlucht ten dage van het kwaad.
18 Laat mijn vervolgers beschaamd worden, maar laat mij niet beschaamd worden; laat hen verschrikt worden, maar laat mij niet verschrikt worden; breng over hen de dag van het kwaad, en verbreek hen met een dubbele verbreking.
Heiliging van de Sabbat
19 Alzo heeft de Heere tot mij gezegd: Ga heen en sta in de poort van de kinderen des volks, door welke de koningen van Juda ingaan, en door welke zij uitgaan, ja, in alle poorten van Jeruzalem;
20 En zeg tot hen: Hoort het woord des Heeren, gij koningen van Juda, en gans Juda, en alle inwoners van Jeruzalem, die door deze poorten ingaat!
21 Zo zegt de Heere: Wacht u voor uw zielen, en draagt geen last op de sabbatdag, en brengt niet in door de poorten van Jeruzalem.
22 Ook zult gij geen last uitvoeren uit uw huizen op de sabbatdag, noch enig werk doen; maar gij zult de sabbatdag heiligen, zoals Ik uw vaderen geboden heb.
23 Maar zij hebben niet gehoord, noch hun oor geneigd; maar zij hebben hun nek verhard, om niet te horen, en om de tucht niet aan te nemen.
24 Het zal dan geschieden, indien gij vlijtig naar Mij zult horen, spreekt de Heere, dat gij geen last door de poorten van deze stad op de sabbatdag inbrengt, en gij de sabbatdag heiligt, dat gij geen werk daarop doet;
25 Zo zullen door de poorten van deze stad ingaan koningen en vorsten, zittende op de troon van David, rijdende op wagens en op paarden, zij en hun vorsten, de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem; en deze stad zal bewoond worden in eeuwigheid.
26 En zij zullen komen uit de steden van Juda, en uit de plaatsen rondom Jeruzalem, en uit het land van Benjamin, en uit de laagte, en van het gebergte, en van het zuiden, aanbrengende brandoffer, en slachtoffer, en spijsoffer, en wierook, en aanbrengende lofoffer, ten huize des Heeren.
27 Maar indien gij naar Mij niet zult horen, om de sabbatdag te heiligen, en om geen last te dragen als gij op de sabbatdag door de poorten van Jeruzalem ingaat; zo zal Ik een vuur in zijn poorten aansteken, dat de paleizen van Jeruzalem zal verteren, en niet worden uitgeblust.