Straf over de afgodendienaars
1 Daarop kwamen er mannen uit de oudsten van Israël naar mij toe en gingen vóór mij zitten.
2 Toen kwam het woord van de HEERE tot mij:
3 Mensenkind, die mannen hebben hun stinkgoden in hun hart doen opkomen en hebben het struikelblok van hun ongerechtigheid vóór zich gezet. Zou Ik Mij dan werkelijk door hen laten raadplegen?
4 Spreek daarom met hen, en zeg tegen hen: Zo zegt de Heere HEERE: Iedere man uit het huis van Israël die zijn stinkgoden in zijn hart doet opkomen en het struikelblok van zijn ongerechtigheid vóór zich zet en dan naar de profeet toe komt, Ik, de HEERE, zal hem als hij komt met de veelheid van zijn stinkgoden, Zelf antwoord geven,
5 om het huis van Israël in hun hart te grijpen, omdat zij allemaal door hun stinkgoden van Mij vervreemd zijn.
6 Zeg daarom tegen het huis van Israël: Zo zegt de Heere HEERE: Bekeer u, keer u af van uw stinkgoden en keer uw gezichten af van al uw gruweldaden.
7 Voorzeker, iedere man uit het huis van Israël en uit de vreemdelingen die in Israël verblijven, die zich van achter Mij afwendt, zijn stinkgoden doet opkomen in zijn hart en het struikelblok van zijn ongerechtigheid vóór zich zet, en naar de profeet toe komt om Mij door hem te raadplegen – Ik ben de HEERE, door Mij zal hem antwoord gegeven worden.
8 Ik zal Mijn aangezicht tegen die man zetten en zal hem tot een spreekwoordelijk teken stellen en hem uitroeien uit het midden van Mijn volk. Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben.
9 Wanneer een profeet zich laat misleiden en een woord spreekt, zal Ik, de HEERE, die profeet Zelf misleiden, Mijn hand tegen hem uitstrekken en hem wegvagen uit het midden van Mijn volk Israël.
10 Dan zullen zij hun ongerechtigheid dragen. Zoals de ongerechtigheid van de vrager, zo zal de ongerechtigheid van de profeet zijn,
11 opdat het huis van Israël niet weer van achter Mij vandaan zal afdwalen en zij zich niet weer zullen verontreinigen met al hun overtredingen. Dan zullen zij Mij tot een volk zijn en Ík zal hun tot een God zijn, spreekt de Heere HEERE.
Rechtvaardige straffen van God
12 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
13 Mensenkind, wanneer een land tegen Mij zondigt door trouwbreuk te plegen, dan zal Ik Mijn hand ertegen uitstrekken, het er aan brood laten ontbreken en hongersnood erin zenden, zodat Ik daar mens en dier uitroei.
14 Al zouden te midden ervan deze drie mannen zijn, Noach, Daniël en Job, dan zouden zij alleen door hun gerechtigheid hun eigen leven redden, spreekt de Heere HEERE.
15 Als Ik wilde dieren door het land zou laten trekken, zodat die het van kinderen beroven en het een woestenij wordt, omdat niemand erdoorheen trekt vanwege de wilde dieren,
16 als die drie mannen in het midden ervan waren, zo waar Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zij zouden zelfs zonen en dochters niet kunnen redden. Zíj zouden alleen zelf worden gered en het land zou een woestenij worden.
17 Of als Ik het zwaard over dat land zou brengen en zeggen zou: Zwaard, u moet door het land heen trekken, zodat Ik daaruit mens en dier uitroei,
18 al zouden die drie mannen in het midden ervan zijn, zo waar Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zij zouden geen zonen en dochters kunnen redden, maar alleen zíj zouden gered worden.
19 Of als Ik de pest in dat land zou zenden en Mijn grimmigheid erover bloedig uitstorten om daar mens en dier uit te roeien,
20 en al zouden Noach, Daniël en Job in het midden ervan zijn, zo waar Ik leef, spreekt de Heere HEERE, geen zoon, geen dochter zouden zij kunnen redden, zíj zouden door hun gerechtigheid alleen hun eigen leven redden.
21 Want zo zegt de Heere HEERE: Ook al zend Ik Mijn vier ergste oordelen – zwaard, honger, wilde dieren en pest – naar Jeruzalem om daar mens en dier uit te roeien,
22 zie, dan zullen er toch in overblijven die ontkomen, en die naar buiten gebracht zullen worden, zonen en dochters. Zie, zij zullen naar u uittrekken en u zult hun weg en hun daden zien. Dan zult u getroost worden over het onheil dat Ik over Jeruzalem gebracht heb, al wat Ik erover gebracht heb.
23 Zo zullen zij u troost geven als u hun weg en hun daden zult zien. Dan zult u weten dat Ik al wat Ik er gedaan heb, niet zonder reden gedaan heb, spreekt de Heere HEERE.
Straf over de afgodendienaars
1 Daarna kwamen tot mij mannen uit de oudsten van Israël, en zaten neer voor mijn aangezicht.
2 Toen geschiedde het woord des Heeren tot mij, zeggende:
3 Mensenkind, deze mannen hebben hun drekgoden in hun hart opgericht, en hebben de aanstoot van hun ongerechtigheid recht voor hun aangezichten gesteld; word Ik dan ernstig door hen gevraagd?
4 Daarom spreek met hen, en zeg tot hen: Alzo zegt de Heere Heere: Een ieder man uit het huis Israëls, die de drekgoden in zijn hart opricht, en de aanstoot van zijn ongerechtigheid recht voor zijn aangezicht stelt, en komt tot de profeet, Ik, de Heere zal hem, als hij komt, antwoorden naar de menigte van zijn drekgoden;
5 Opdat Ik het huis Israëls in hun hart grijpe, daar zij allen door hun drekgoden van Mij vervreeemd zijn.
6 Daarom zeg tot het huis Israëls: Alzo zegt de Heere Heere: Bekeert u, en keert u af van uw drekgoden, en keert uw aangezichten af van al uw gruwelen.
7 Want iedere man uit het huis Israëls, en uit de vreemdeling, die in Israël verkeert, die zich van achter Mij afscheidt, en zijn drekgoden opricht in zijn hart, en de aanstoot van zijn ongerechtigheid recht voor zijn aangezicht stelt, en tot de profeet komt, om Mij door hem te vragen; Ik ben de Heere, hem zal geantwoord worden door Mij;
8 En Ik zal Mijn aangezicht tegen die man zetten, en zal hem stellen tot een teken en tot spreekwoorden, en zal hem uitroeien uit het midden van Mijn volk; en gij zult weten, dat Ik de Heere ben.
9 Als nu een profeet overreed zal zijn, en iets gesproken zal hebben, Ik, de Heere, heb die profeet overreed, en Ik zal Mijn hand tegen hem uitstrekken, en zal hem verdelgen uit het midden van Mijn volk Israël.
10 En zij zullen hun ongerechtigheid dragen; gelijk de ongerechtigheid van de vrager zal zijn, alzo zal zijn de ongerechtigheid van de profeet;
11 Opdat het huis Israëls niet meer van achter Mij afdwale, en zij zich niet meer verontreinigen met al hun overtredingen; alsdan zullen zij Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot een God zijn, spreekt de Heere Heere.
Rechtvaardigheid van Gods kastijdingen
12 Verder geschiedde het woord des Heeren tot mij, zeggende:
13 Mensenkind, als een land tegen Mij gezondigd zal hebben, zwaar overtredende, zo zal Ik Mijn hand daartegen uitstrekken, en zal het de staf des broods breken, en een honger daarin zenden, dat Ik daaruit mensen en beesten uitroei;
14 Ofschoon deze drie mannen, Noach, Daniël en Job, in het midden daarvan waren, zij zouden door hun gerechtigheid alleen hun ziel bevrijden, spreekt de Heere Heere.
15 Zo Ik maak, dat het boos gedierte door het land doorgaat, hetwelk dat van kinderen berooft, zodat het woest wordt, dat er niemand doorgaat vanwege het gedierte;
16 Die drie mannen in het midden daarvan zijnde, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere Heere, zo zij zonen, en zo zij dochters bevrijden zouden; zij zelf alleen zouden bevrijd worden, maar het land zou woest worden.
17 Of als Ik het zwaard breng over dat land, en zeg: Zwaard! ga door, door dat land, zodat Ik daarvan uitroei mensen en beesten;
18 Ofschoon die drie mannen in het midden daarvan waren, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere Heere, zij zouden zonen noch dochters bevrijden, maar zij zelf alleen zouden bevrijd worden.
19 Of als Ik de pestilentie in dat land zend, en Mijn grimmigheid daarover met bloed uitgiet, om daarvan mensen en beesten uit te roeien;
20 Ofschoon Noach, Daniël en Job in het midden daarvan waren, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere Heere, zo zij een zoon, of zo zij een dochter zouden bevrijden, zij zouden alleen hun ziel door hun gerechtigheid bevrijden.
21 Want alzo zegt de Heere Heere: Hoeveel te meer als Ik Mijn vier boze gerichten, het zwaard, en de honger, en het boos gedierte, en de pestilentie gezonden zal hebben tegen Jeruzalem, om daaruit mensen en beesten uit te roeien!
22 Doch ziet, daarin zullen ontkomenen overblijven, die uitgevoerd zullen worden, zonen en dochters; ziet, zij zullen tot u uitkomen, en gij zult hun weg zien, en hun handelingen; en gij zult vertroost worden over het kwaad, dat Ik over Jeruzalem gebracht zal hebben, ja , al wat Ik zal gebracht hebben over haar.
23 Zo zullen zij u vertroosten, als gij hun weg en hun handelingen zult zien; en gij zult weten, dat Ik niet zonder oorzaak gedaan heb, al wat Ik in haar gedaan heb, spreekt de Heere Heere.