Mirjam sterft
1 De Israëlieten kwamen in de woestijn Zin, heel de gemeenschap, in de eerste maand, en het volk bleef in Kades. Daar stierf Mirjam, en zij werd er begraven.
Het water van Meriba
2 Maar er was voor de gemeenschap geen water. Toen kwamen zij bijeen tegen Mozes en tegen Aäron.
3 En het volk kreeg onenigheid met Mozes. Zij zeiden: Hadden wij maar de geest gegeven, toen onze broeders voor het aangezicht van de HEERE de geest gaven!
4 En waarom hebt u de gemeente van de HEERE in deze woestijn gebracht? Om hier te sterven, wij en ons vee?
5 En waarom hebt u ons uit Egypte laten vertrekken? Om ons op deze ellendige plaats te brengen? Het is geen plaats voor zaaigoed, evenmin voor vijgenbomen, wijnstokken en granaatappels. Ook is er geen water om te drinken.
6 Toen gingen Mozes en Aäron van de gemeente weg naar de ingang van de tent van ontmoeting, en zij wierpen zich met hun gezicht ter aarde . En de heerlijkheid van de HEERE verscheen hun.
7 De HEERE sprak tot Mozes:
8 Neem de staf en roep de gemeenschap bijeen, u en Aäron, uw broer, en spreek voor hun ogen tot de rots, en die zal zijn water geven. Zo zult u water voor hen voortbrengen uit de rots, en u zult de gemeenschap en hun vee laten drinken.
9 Toen nam Mozes de staf van voor het aangezicht van de HEERE, zoals Hij hem geboden had.
10 En Mozes en Aäron riepen de gemeente voor de rots bijeen, en hij zei tegen hen: Luister toch, ongehoorzamen, zullen wij voor u uit deze rots water voortbrengen?
11 Toen hief Mozes zijn hand op en hij sloeg de rots twee keer met zijn staf, en er kwam veel water uit, zodat de gemeenschap en hun vee konden drinken.
12 Maar de HEERE zei tegen Mozes en tegen Aäron: Omdat u niet in Mij geloofd hebt, en Mij voor de ogen van de Israëlieten niet geheiligd hebt, zult u deze gemeente niet in het land brengen dat Ik hun gegeven heb.
13 Dit is het water van Meriba, waar de Israëlieten de HEERE ter verantwoording riepen, en waar Hij onder hen geheiligd werd.
De Edomieten weigeren Mozes de doortocht
14 En Mozes stuurde uit Kades boden naar de koning van Edom, met de boodschap : Dit zegt uw broeder Israël: U weet zelf van al de moeite die ons getroffen heeft,
15 dat onze vaderen naar Egypte vertrokken zijn, en dat wij vele dagen in Egypte gewoond hebben, en dat de Egyptenaren ons en onze vaderen kwaad gedaan hebben.
16 Toen riepen wij tot de HEERE. Hij hoorde onze stem, en Hij zond een Engel, en Hij leidde ons uit Egypte. En zie, wij zijn in Kades, een stad aan het uiterste van uw grens.
17 Laat ons toch door uw land trekken. Wij zullen niet door akkers of wijngaarden trekken, en wij zullen geen water uit een put drinken. Wij zullen de koninklijke weg nemen, wij zullen niet naar rechts of naar links afwijken, totdat wij door uw gebied getrokken zijn.
18 Maar Edom zei tegen hem: U mag niet door mijn land trekken, anders ga ik u met het zwaard tegemoet!
19 Toen zeiden de Israëlieten tegen hem: Wij zullen langs de hoofdweg trekken, en als wij van uw water drinken, ik en mijn vee, dan zal ik daarvoor de prijs betalen. Ik wil alleen maar te voet doortrekken, meer niet.
20 Maar hij zei: U mag er niet doortrekken! En Edom trok eropuit, hem tegemoet, met een zwaar bewapend volk, en met sterke hand.
21 Zo weigerde Edom toestemming aan Israël om door zijn gebied te trekken en daarom week Israël van hem af.
Aäron sterft
22 Toen braken de Israëlieten van Kades op en zij kwamen, heel de gemeenschap, bij de berg Hor.
23 En de HEERE zei tegen Mozes en tegen Aäron, bij de berg Hor, aan de grens van het land van Edom:
24 Aäron zal met zijn voorgeslacht verenigd worden, want hij zal niet in het land komen dat Ik aan de Israëlieten gegeven heb, omdat u bij het water van Meriba ongehoorzaam bent geweest aan Mijn bevel.
25 Neem Aäron en Eleazar, zijn zoon, en laat hen de berg Hor opklimmen.
26 En trek Aäron zijn kleding uit en trek ze Eleazar, zijn zoon, aan, want Aäron zal met zijn voorgeslacht verenigd worden en daar sterven.
27 Mozes deed zoals de HEERE geboden had: zij klommen de berg Hor op, voor de ogen van heel de gemeenschap.
28 En Mozes trok Aäron zijn kleding uit, en hij trok ze zijn zoon Eleazar aan. En Aäron stierf daar, op de top van de berg. Mozes daalde van de berg af, met Eleazar.
29 Toen heel de gemeenschap zag dat Aäron de geest gegeven had, beweenden zij Aäron dertig dagen, heel het huis van Israël.
Dood van Mirjam
1 Toen de kinderen Israëls, de ganse vergadering, in de woestijn Zin gekomen waren, in de eerste maand, zo bleef het volk te Kades. En Mirjam stierf aldaar, en zij werd aldaar begraven.
De wateren van Meríba
2 En er was geen water voor de vergadering; toen vergaderden zij zich tegen Mozes en tegen Aäron.
3 En het volk twistte met Mozes, en zij spraken, zeggende: Och, of wij de geest gegeven hadden, toen onze broeders voor het aangezicht des Heeren de geest gaven!
4 Waarom toch hebt gij de gemeente des Heeren in deze woestijn gebracht, dat wij daar sterven zouden, wij en onze beesten?
5 En waarom hebt gij ons doen optrekken uit Egypte, om ons te brengen in deze kwade plaats? Het is geen plaats van zaad, noch van vijgen, noch van wijnstokken, noch van granaatappelen; ook is er geen water om te drinken.
6 Toen gingen Mozes en Aäron van het aangezicht der gemeente tot de deur van de tent der samenkomst, en zij vielen op hun aangezichten; en de heerlijkheid des Heeren verscheen hun.
7 En de Heere sprak tot Mozes, zeggende:
8 Neem die staf, en verzamel de vergadering, gij en Aäron, uw broeder, en spreekt gij tot de steenrots voor hun ogen, zo zal zij hun water geven; alzo zult gij hun water voortbrengen uit de steenrots, en gij zult de vergadering en haar beesten drenken.
9 Toen nam Mozes de staf van voor het aangezicht des Heeren, zoals Hij hem geboden had.
10 En Mozes en Aäron vergaderden de gemeente voor de steenrots, en hij zeide tot hen: Hoort toch, gij weerspannigen, zullen wij water voor u uit deze steenrots te voorschijn brengen?
11 Toen hief Mozes zijn hand op, en hij sloeg de steenrots tweemaal met zijn staf; en er kwam veel water uit, zodat de vergadering dronk, en haar beesten.
12 Derhalve zeide de Heere tot Mozes en tot Aäron: Omdat gij Mij niet geloofd hebt, dat gij Mij heiligdet voor de ogen der kinderen van Israël, daarom zult gij deze gemeente niet inbrengen in het land, dat Ik hun gegeven heb.
13 Dit zijn de wateren van Meríba, waar de kinderen Israëls met de Heere om getwist hebben; en Hij werd aan hen geheiligd.
De Edomieten weigeren Mozes de doortocht
14 Daarna zond Mozes boden uit Kades tot de koning van Edom, die zeiden : Alzo zegt uw broeder Israël: Gij weet al de moeite, die ons ontmoet is;
15 Dat onze vaders naar Egypte afgetrokken zijn, en wij in Egypte vele dagen gewoond hebben; en dat de Egyptenaars aan ons en onze vaderen kwaad gedaan hebben.
16 Toen riepen wij tot de Heere, en Hij hoorde onze stem, en Hij zond een Engel, en Hij leidde ons uit Egypte; en ziet, wij zijn te Kades, een stad aan het uiterste van uw gebied.
17 Laat ons toch door uw land trekken; wij zullen niet trekken door de akker, noch door de wijngaarden, noch zullen het water der putten drinken; wij zullen de koninklijke weg gaan, wij zullen niet afwijken ter rechter- noch ter linkerhand, totdat wij door uw gebied zullen getrokken zijn.
18 Doch Edom zeide tot hem: Gij zult door mij niet trekken, opdat ik niet misschien met het zwaard uitga u tegemoet!
19 Toen zeiden de kinderen Israëls tot hem: Wij zullen door de gebaande weg optrekken, en indien wij van uw water drinken, ik en mijn vee, zo zal ik zijn prijs daarvoor geven; ik zal alleen, zonder iets anders te doen , te voet doortrekken.
20 Doch hij zeide: Gij zult niet doortrekken! En Edom is hem tegemoet uitgetrokken, met een zwaar volk, en met een sterke hand.
21 Alzo weigerde Edom Israël toe te laten door zijn gebied te trekken; daarom week Israël van hem af.
Aärons dood
22 Toen reisden zij van Kades; en de kinderen Israëls kwamen, de ganse vergadering, aan de berg Hor.
23 De Heere nu sprak tot Mozes, en tot Aäron, aan de berg Hor, aan de grens van het land van Edom, zeggende:
24 Aäron zal tot zijn volken verzameld worden; want hij zal niet komen in het land, dat Ik aan de kinderen Israëls gegeven heb, omdat gij Mijn mond weerspannig geweest zijt bij de wateren van Meríba.
25 Neem Aäron, en Eleázar, zijn zoon, en doe hen opklimmen tot de berg Hor.
26 En trek Aäron zijn klederen uit, en trek ze Eleázar, zijn zoon, aan; want Aäron zal verzameld worden, en daar sterven.
27 Mozes nu deed, zoals de Heere geboden had; want zij klommen tot op de berg Hor, voor de ogen van de ganse vergadering.
28 En Mozes trok Aäron zijn klederen uit, en hij trok ze zijn zoon Eleázar aan; en Aäron stierf aldaar, op de hoogte van die berg. Toen kwam Mozes en Eleázar van die berg af.
29 Toen de ganse vergadering zag, dat Aäron overleden was, zo beweenden zij Aäron dertig dagen, het ganse huis van Israël.