Het erfbezit van Efraïm
1 Daarna kwam het lot uit op de nakomelingen van Jozef: de grens loopt vanaf de Jordaan bij Jericho, ten oosten van het water van Jericho, van Jericho omhoog naar de woestijn, door het bergland van Bethel.
2 Vanaf Bethel komt hij uit bij Luz, en gaat vervolgens langs het gebied van de Arkiet, langs Ataroth.
3 Dan loopt hij naar beneden, in westelijke richting, naar het gebied van de Jafletiet, tot aan het gebied van Laag-Beth-Horon en tot Gezer. Zijn eindpunt ligt bij de zee.
4 Zo hebben de zonen van Jozef, Manasse en Efraïm, hun erfbezit ontvangen.
5 Het gebied van de nakomelingen van Efraïm, naar hun geslachten, is als volgt: de zuid grens van hun erfelijk bezit begint oostelijk van Atroth-Addar en loopt tot aan Hoog-Beth-Horon.
6 De grens komt uit bij de zee. De oostgrens begint ten noorden van Michmetath. Vervolgens buigt de grens af naar het oosten, naar Taänat-Silo, en gaat hij langs de oostzijde van Janoah.
7 Dan loopt hij naar beneden van Janoah naar Ataroth en Naharoth, reikt tot Jericho en komt uit bij de Jordaan.
8 Van Tappuah loopt de grens in westelijke richting naar de beek Kana, en zijn eindpunt ligt bij de zee. Dit is het erfelijk bezit van de stam van de nakomelingen van Efraïm, naar hun geslachten.
9 En de steden die afgezonderd waren voor de nakomelingen van Efraïm lagen in het midden van het erfelijk bezit van de nakomelingen van Manasse, al die steden en hun dorpen.
10 De Kanaänieten die in Gezer woonden, verdreven zij echter niet. Daarom hebben die Kanaänieten tot op deze dag in het midden van de Efraïmieten gewoond. Wel moesten zij herendiensten verrichten.
Het erfdeel van Efraïm
1 Daarna kwam het lot van de kinderen van Jozef uit: van de Jordaan bij Jericho, aan het water van Jericho, oostwaarts, de woestijn opgaande van Jericho, door het gebergte Beth-El;
2 En het komt van Beth-El uit naar Luz; en het gaat door tot het gebied van de Arkiets, tot Atarôth toe;
3 En het gaat af tegen het westen naar het gebied Jafléti, tot aan het gebied van het benedenste Beth-Hóron, en tot Gezer; en haar uitgangen zijn aan de zee.
4 Alzo hebben hun erfdeel verkregen de kinderen van Jozef, Manasse en Efraïm.
5 De grens nu van de kinderen van Efraïm, naar hun huisgezinnen, is deze: te weten, de grens van hun erfdeel was oostwaarts Atrôth-Addar tot aan het bovenste Beth-Hóron.
6 En deze grens gaat uit tegen het westen bij Michmetâth, van het noorden, en deze grens keert zich om tegen het oosten naar Tháanath-Silo, en gaat er door van het oosten naar Janóah;
7 En komt af van Janóah naar Atarôth en Náharôth, en stoot aan Jericho, en gaat uit aan de Jordaan.
8 Van Tappûah gaat deze grens westwaarts naar de beek Kana, en haar uitgangen zijn aan de zee. Dit is het erfdeel van de stam van de kinderen van Efraïm, naar hun huisgezinnen.
9 En de steden, die afgezonderd waren voor de kinderen van Efraïm, waren in het midden van het erfdeel van de kinderen van Manasse, al die steden en hun dorpen.
10 En zij verdreven de Kanaänieten niet, die te Gezer woonden; alzo woonden die Kanaänieten in het midden van de Efraïmieten tot op deze dag; maar zij waren onder schatting dienende.