Antwoord van Job aan Elifaz
1 Maar Job antwoordde en zei:
2 Ook vandaag is mijn klacht opstandigheid,
mijn hand drukt zwaar op mijn zuchten.
3 Och, wist ik maar dat ik Hem zou vinden,
dan zou ik naar Zijn woonplaats toe komen.
4 Ik zou de rechtszaak voor Zijn aangezicht uiteenzetten,
en ik zou mijn mond vullen met mijn verdediging.
5 Ik zou de woorden weten die Hij mij zou antwoorden;
en ik zou begrijpen wat Hij tegen mij zou zeggen.
6 Zou Hij een rechtszaak tegen mij voeren met de grootheid van Zijn kracht?
Nee, maar Híj zou acht op mij slaan.
7 Daar zou een oprechte zich tegenover Hem verdedigen;
en ik zou voor altijd vrij zijn van mijn Rechter.
8 Maar zie, ga ik naar voren, dan is Hij er niet,
of naar achteren, dan merk ik Hem niet op.
9 Als Hij aan de linkerkant werkt, aanschouw ik Hem niet;
keert Hij Zich naar de rechterkant, dan zie ik Hem niet.
10 Maar Hij kent de weg die ik ga .
Laat Hij mij beproeven – ik zal er als goud uitkomen.
11 Mijn voet heeft zich aan Zijn spoor gehouden;
aan Zijn weg heb ik mij gehouden, ik ben er niet van afgeweken.
12 Het gebod van Zijn lippen heb ik niet weggedaan;
de woorden van Zijn mond heb ik verborgen, meer dan het mij toegewezen deel.
13 Maar als Hij tegen iemand is, wie zal Hem er dan van afbrengen?
Wat Zijn ziel verlangt, dat zal Hij doen.
14 Want Hij zal het mij toegewezen deel ten uitvoer brengen;
dergelijke dingen zijn er veel bij Hem.
15 Daarom word ik voor Zijn aangezicht door schrik overmand;
ik merk het op, en ben beangst voor Hem.
16 Want God heeft mijn hart week gemaakt,
de Almachtige heeft mij schrik aangejaagd.
17 Want niet door de duisternis ben ik omgebracht,
en niet door de donkerheid die mij bedekt.
Jobs antwoord aan Elífaz
1 Maar Job antwoordde en zeide:
2 Ook heden is mijn klacht weerspannigheid; mijn plaag is zwaar boven mijn zuchten.
3 Och, of ik wist, dat ik Hem vinden zou, ik zou tot Zijn stoel komen;
4 Ik zou het recht voor Zijn aangezicht ordelijk voorstellen, en mijn mond zou ik met verdedigingen vervullen.
5 Ik zou de redenen weten, die Hij mij antwoorden zou; en verstaan, wat Hij mij zeggen zou.
6 Zou Hij naar de grootheid van Zijn macht met mij twisten? Neen; maar Hij zou acht op mij slaan.
7 Daar zou de oprechte met Hem pleiten; en ik zou mij in eeuwigheid van mijn Rechter vrijmaken.
8 Zie, ga ik voorwaarts, zo is Hij er niet, of achterwaarts, zo verneem ik Hem niet.
9 Als Hij ter linkerhand werkt, zo aanschouw ik Hem niet; bedekt Hij Zich ter rechterhand, zo zie ik Hem niet.
10 Doch Hij kent de weg, die bij mij is; Hij beproeve mij; als goud zal ik uitkomen.
11 Aan Zijn gang heeft mijn voet vastgehouden; Zijn weg heb ik bewaard, en ben niet afgeweken.
12 Het gebod Zijner lippen heb ik ook niet weggedaan; de redenen van Zijn mond heb ik meer dan het mij bescheiden deel weggelegd.
13 Maar is Hij tegen iemand, wie zal dan Hem afkeren? Wat Zijn ziel begeert, dat zal Hij doen.
14 Want Hij zal volbrengen, wat over mij bescheiden is; en dergelijke dingen zijn er vele bij Hem.
15 Hierom word ik voor Zijn aangezicht beroerd; aanmerk het, en vrees voor Hem;
16 Want God heeft mijn hart week gemaakt, en de Almachtige heeft mij beroerd;
17 Omdat ik niet uitgedelgd ben vóór de duisternis, en dat Hij van mijn aangezicht de donkerheid bedekt heeft.